Psalms 3:1-30:12

DSV(i) 1 Een psalm van David, als hij vlood voor het aangezicht van zijn zoon Absalom. 2 O HEERE! hoe zijn mijn tegenpartijders vermenigvuldigd; velen staan tegen mij op. 3 Velen zeggen van mijn ziel: Hij heeft geen heil bij God. Sela. 4 Doch Gij, HEERE! zijt een Schild voor mij, mijn eer, en Die mijn hoofd opheft. 5 Ik riep met mijn stem tot den HEERE, en Hij verhoorde mij van den berg Zijner heiligheid. Sela. 6 Ik lag neder en sliep; ik ontwaakte, want de HEERE ondersteunde mij. 7 Ik zal niet vrezen voor tienduizenden des volks, die zich rondom tegen mij zetten. 8 Sta op, HEERE, verlos mij, mijn God; want Gij hebt al mijn vijanden op het kinnebakken geslagen; de tanden der goddelozen hebt Gij verbroken. Het heil is des HEEREN; Uw zegen is over Uw volk. Sela. 4 1 Een psalm van David, voor den opperzangmeester, op de Neginoth. 2 Als ik roep, verhoor mij, o God mijner gerechtigheid! In benauwdheid hebt Gij mij ruimte gemaakt; wees mij genadig, en hoor mijn gebed. 3 Gij, mannen, hoe lang zal mijn eer tot schande zijn? Hoe lang zult gij de ijdelheid beminnen, de leugen zoeken? Sela. 4 Weet toch, dat de HEERE Zich een gunstgenoot heeft afgezonderd; de HEERE zal horen, als ik tot Hem roep. 5 Zijt beroerd, en zondigt niet; spreekt in ulieder hart op uw leger, en zijt stil. Sela. 6 Offert offeranden der gerechtigheid, en vertrouwt op den HEERE. 7 Velen zeggen: Wie zal ons het goede doen zien? Verhef Gij over ons het licht Uws aanschijns, o HEERE! 8 Gij hebt vreugde in mijn hart gegeven, meer dan ter tijd, als hun koren en hun most vermenigvuldigd zijn. Ik zal in vrede te zamen nederliggen en slapen; want Gij, o HEERE! alleen zult mij doen zeker wonen. 5 1 Een psalm van David, voor den opperzangmeester, op de Nechiloth. 2 O HEERE, neem mijn redenen ter ore; versta mijn overdenking. 3 Merk op de stem mijns geroeps, o mijn Koning en mijn God! Want tot U zal ik bidden. 4 Des morgens, HEERE, zult Gij mijn stem horen; des morgens zal ik mij tot U schikken, en wacht houden. 5 Want Gij zijt geen God, Die lust heeft aan goddeloosheid; de boze zal bij U niet verkeren. 6 De onzinnigen zullen voor Uw ogen niet bestaan; Gij haat alle werkers der ongerechtigheid. 7 Gij zult de leugensprekers verdoen; van den man des bloeds en des bedrogs heeft de HEERE een gruwel. 8 Maar ik zal door de grootheid Uwer goedertierenheid in Uw huis ingaan; ik zal mij buigen naar het paleis Uwer heiligheid, in Uw vreze. 9 HEERE! Leid mij in Uw gerechtigheid, om mijner verspieders wil; richt Uw weg voor mijn aangezicht. 10 Want in hun mond is niets rechts, hun binnenste is enkel verderving, hun keel is een open graf, met hun tong vleien zij. 11 Verklaar hen schuldig, o God; laat hen vervallen van hun raadslagen; drijf hen henen om de veelheid hunner overtredingen, want zij zijn wederspannig tegen U. 12 Maar laat verblijd zijn allen, die op U betrouwen, tot in eeuwigheid; laat hen juichen, omdat Gij hen overdekt; en laat in U van vreugde opspringen, die Uw Naam liefhebben. Want Gij, HEERE, zult den rechtvaardige zegenen; Gij zult hem met goedgunstigheid kronen, als met een rondas. 6 1 Een psalm van David, voor den opperzangmeester, op de Neginoth, op de Scheminith. 2 O HEERE, straf mij niet in Uw toorn, en kastijd mij niet in Uw grimmigheid! 3 Wees mij genadig, HEERE, want ik ben verzwakt; genees mij, HEERE, want mijn beenderen zijn verschrikt. 4 Ja, mijn ziel is zeer verschrikt; en Gij, HEERE, hoe lange? 5 Keer weder, HEERE, red mijn ziel; verlos mij, om Uwer goedertierenheid wil. 6 Want in den dood is Uwer geen gedachtenis; wie zal U loven in het graf? 7 Ik ben moede van mijn zuchten; ik doe mijn bed den gansen nacht zwemmen; ik doornat mijn bedstede met mijn tranen. 8 Mijn oog is doorknaagd van verdriet, is veroud, vanwege al mijn tegenpartijders. 9 Wijkt van mij, al gij werkers der ongerechtigheid; want de HEERE heeft de stem mijns geweens gehoord. 10 De HEERE heeft mijn smeking gehoord; de HEERE zal mijn gebed aannemen. Al mijn vijanden zullen zeer beschaamd en verbaasd worden; zij zullen terugkeren, zij zullen in een ogenblik beschaamd worden. 7 1 Davids Schiggajon, dat hij den HEERE gezongen heeft, over de woorden van Cusch, den zoon van Jemini. 2 HEERE, mijn God, op U betrouw ik; verlos mij van al mijn vervolgers, en red mij. 3 Opdat hij mijn ziel niet rove als een leeuw, verscheurende, terwijl er geen verlosser is. 4 HEERE, mijn God, indien ik dat gedaan heb, indien er onrecht in mijn handen is; 5 Indien ik kwaad vergolden heb dien, die vrede met mij had; (ja, ik heb dien gered, die mij zonder oorzaak benauwde!) 6 Zo vervolge de vijand mijn ziel, en achterhale ze, en vertrede mijn leven ter aarde, en doe mijn eer in het stof wonen! Sela. 7 Sta op, HEERE, in Uw toorn, verhef U om de verbolgenheden mijner benauwers, en ontwaak tot mij; Gij hebt het gericht bevolen. 8 Zo zal de vergadering der volken U omsingelen; keer dan boven haar weder in de hoogte. 9 De HEERE zal den volken recht doen; richt mij, HEERE, naar mijn gerechtigheid, en naar mijn oprechtigheid, die bij mij is. 10 Laat toch de boosheid der goddelozen een einde nemen, maar bevestig den rechtvaardige, Gij, Die harten en nieren beproeft, o rechtvaardige God! 11 Mijn schild is bij God, Die de oprechten van hart behoudt. 12 God is een rechtvaardige Rechter, en een God, Die te allen dage toornt. 13 Indien hij zich niet bekeert, zo zal Hij Zijn zwaard wetten; Hij heeft Zijn boog gespannen, en dien bereid. 14 En heeft dodelijke wapenen voor hem gereed gemaakt; Hij zal Zijn pijlen tegen de hittige vervolgers te werk stellen. 15 Ziet, hij is in arbeid van ongerechtigheid, en is zwanger van moeite, hij zal leugen baren. 16 Hij heeft een kuil gedolven, en dien uitgegraven, maar hij is gevallen in de groeve, die hij gemaakt heeft. 17 Zijn moeite zal op zijn hoofd wederkeren, en zijn geweld op zijn schedel nederdalen. Ik zal den HEERE loven naar Zijn gerechtigheid, en den Naam des HEEREN, des Allerhoogsten, psalmzingen. 8 1 Een psalm van David, voor den opperzangmeester, op de Gitthith. 2 O HEERE, onze Heere! hoe heerlijk is Uw Naam op de ganse aarde! Gij, die Uw majesteit gesteld hebt boven de hemelen. 3 Uit den mond der kinderkens en der zuigelingen hebt Gij sterkte gegrondvest, om Uwer tegenpartijen wil, om den vijand en wraakgierige te doen ophouden. 4 Als ik Uw hemel aanzie, het werk Uwer vingeren, de maan en de sterren, die Gij bereid hebt; 5 Wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt, en de zoon des mensen, dat Gij hem bezoekt? 6 En hebt hem een weinig minder gemaakt dan de engelen, en hebt hem met eer en heerlijkheid gekroond? 7 Gij doet hem heersen over de werken Uwer handen; Gij hebt alles onder zijn voeten gezet; 8 Schapen en ossen, alle die; ook mede de dieren des velds. 9 Het gevogelte des hemels, en de vissen der zee; hetgeen de paden der zeeën doorwandelt. O HEERE, onze Heere! hoe heerlijk is Uw Naam op de ganse aarde! 9 1 Een psalm van David, voor den opperzangmeester, op Muth-labben. 2 Ik zal den HEERE loven met mijn ganse hart; ik zal al Uw wonderen vertellen. 3 In U zal ik mij verblijden, en van vreugde opspringen; ik zal Uw Naam psalmzingen, o Allerhoogste! 4 Omdat mijn vijanden achterwaarts gekeerd, gevallen en vergaan zijn van Uw aangezicht. 5 Want Gij hebt mijn recht en mijn rechtszaak afgedaan; Gij hebt gezeten op den troon, o Rechter, der gerechtigheid. 6 Gij hebt de heidenen gescholden, den goddeloze verdaan, hun naam uitgedelgd, tot in eeuwigheid en altoos. 7 O vijand! zijn de verwoestingen voleind in eeuwigheid, en hebt gij de steden uitgeroeid? Hunlieder gedachtenis is met hen vergaan. 8 Maar de HEERE zal in eeuwigheid zitten; Hij heeft Zijn troon bereid ten gerichte. 9 En Hij Zelf zal de wereld richten in gerechtigheid, en de volken oordelen in rechtmatigheden. 10 En de HEERE zal een Hoog Vertrek zijn voor den verdrukte, een Hoog Vertrek in tijden van benauwdheid. 11 En die Uw Naam kennen, zullen op U vertrouwen, omdat Gij, HEERE, niet hebt verlaten degenen, die U zoeken. 12 Psalmzingt den HEERE, Die te Sion woont; verkondigt onder de volken Zijn daden. 13 Want Hij zoekt de bloedstortingen, Hij gedenkt derzelve; Hij vergeet het geroep der ellendigen niet. 14 Wees mij genadig, HEERE, zie mijn ellende aan, van mijn poorten des doods; 15 Opdat ik Uw gansen lof in de poorten der dochter van Sion vertelle, dat ik mij verheuge in Uw heil. 16 De heidenen zijn gezonken in de groeve, die zij gemaakt hadden; hunlieder voet is gevangen in het net, dat zij verborgen hadden. 17 De HEERE is bekend geworden; Hij heeft recht gedaan; de goddeloze is verstrikt in het werk zijner handen! Higgajon, Sela. 18 De goddelozen zullen terugkeren, naar de hel toe, alle godvergetende heidenen. 19 Want de nooddruftige zal niet voor altoos vergeten worden, noch de verwachting der ellendigen in eeuwigheid verloren zijn. 20 Sta op, HEERE, laat de mens zich niet versterken; laat de heidenen voor Uw aangezicht geoordeeld worden. O HEERE! jaag hun vreze aan; laat de heidenen weten, dat zij mensen zijn. Sela. 10 1 O HEERE! waarom staat Gij van verre? waarom verbergt Gij U in tijden van benauwdheid? 2 De goddeloze vervolgt hittiglijk in hoogmoed den ellendige; laat hen gegrepen worden in de aanslagen, die zij bedacht hebben. 3 Want de goddeloze roemt over den wens zijner ziel; hij zegent den gierigaard, hij lastert den HEERE. 4 De goddeloze, gelijk hij zijn neus omhoog steekt, onderzoekt niet; al zijn gedachten zijn, dat er geen God is. 5 Zijn wegen maken ten allen tijde smarte; Uw oordelen zijn een hoogte, verre van hem; al zijn tegenpartijders, die blaast hij aan. 6 Hij zegt in zijn hart: Ik zal niet wankelen; want ik zal van geslacht tot geslacht in geen kwaad zijn. 7 Zijn mond is vol van vloek, en bedriegerijen, en list; onder zijn tong is moeite en ongerechtigheid. 8 Hij zit in de achterlage der hoeven, in verborgene plaatsen doodt hij den onschuldige; zijn ogen verbergen zich tegen den arme. 9 Hij legt lagen in een verborgen plaats, gelijk een leeuw in zijn hol; hij legt lagen, om den ellendige te roven; hij rooft den ellendige, als hij hem trekt in zijn net. 10 Hij duikt neder, hij buigt zich; en de arme hoop valt in zijn sterke poten. 11 Hij zegt in zijn hart: God heeft het vergeten, Hij heeft Zijn aangezicht verborgen, Hij ziet niet in eeuwigheid. 12 Sta op, HEERE God! hef Uw hand op, vergeet de ellendigen niet. 13 Waarom lastert de goddeloze God? zegt in zijn hart: Gij zult het niet zoeken? 14 Gij ziet het immers; want Gij aanschouwt de moeite en het verdriet, opdat men het in Uw hand geve; op U verlaat zich de arme, Gij zijt geweest een Helper van den wees. 15 Breek den arm des goddelozen en bozen; zoek zijn goddeloosheid, totdat Gij haar niet vindt. 16 De HEERE is Koning eeuwiglijk en altoos; de heidenen zijn vergaan uit Zijn land. 17 HEERE! Gij hebt den wens der zachtmoedigen gehoord; Gij zult hun hart sterken, Uw oor zal opmerken; 18 Om den wees en verdrukte recht te doen; opdat een mens van de aarde niet meer voortvare geweld te bedrijven. 11 1 Een psalm van David, voor den opperzangmeester. Ik betrouw op den HEERE; hoe zegt gijlieden tot mijn ziel: Zwerft henen naar ulieder gebergte, als een vogel? 2 Want ziet, de goddelozen spannen den boog, zij schikken hun pijlen op de pees, om in het donkere te schieten naar de oprechten van harte. 3 Zekerlijk, de fondamenten worden omgestoten; wat heeft de rechtvaardige bedreven? 4 De HEERE is in het paleis Zijner heiligheid, des HEEREN troon is in den hemel; Zijn ogen aanschouwen, Zijn oogleden proeven de mensenkinderen. 5 De HEERE proeft den rechtvaardige; maar den goddeloze, en dien, die geweld liefheeft, haat Zijn ziel. 6 Hij zal op de goddelozen regenen strikken, vuur en zwavel; en een geweldige stormwind zal het deel huns bekers zijn. 7 Want de HEERE is rechtvaardig, Hij heeft gerechtigheden lief; Zijn aangezicht aanschouwt den oprechte. 12 1 Een psalm van David, voor den opperzangmeester, op de Scheminith. 2 Behoud, o HEERE; want de goedertierene ontbreekt, want de getrouwen zijn weinig geworden onder de mensenkinderen. 3 Zij spreken valsheid, een ieder met zijn naaste, met vleiende lippen; zij spreken met een dubbel hart. 4 De HEERE snijde af alle vleiende lippen, de grootsprekende tong; 5 Die daar zeggen: Wij zullen de overhand hebben met onze tong; onze lippen zijn onze! Wie is heer over ons? 6 Om de verwoesting der ellendigen, om het kermen der nooddruftigen, zal Ik nu opstaan, zegt de HEERE; Ik zal in behoudenis zetten, dien hij aanblaast. 7 De redenen des HEEREN zijn reine redenen, zilver, gelouterd in een aarden smeltkroes, gezuiverd zevenmaal. 8 Gij, HEERE, zult hen bewaren; Gij zult hen behoeden voor dit geslacht, tot in eeuwigheid. De goddelozen draven rondom, wanneer de snoodsten van des mensenkinderen verhoogd worden. 13 1 Een psalm van David, voor den opperzangmeester. 2 Hoe lang, HEERE, zult Gij mij steeds vergeten? Hoe lang zult Gij Uw aangezicht voor mij verbergen? 3 Hoe lang zal ik raadslagen voornemen in mijn ziel, droefenis in mijn hart bij dag? Hoe lang zal mijn vijand over mij verhoogd zijn? 4 Aanschouw, verhoor mij, HEERE, mijn God; verlicht mijn ogen, opdat ik in den dood niet ontslape; 5 Opdat niet mijn vijand zegge: Ik heb hem overmocht; mijn tegenpartijders zich verheugen, wanneer ik zou wankelen. 6 Maar ik vertrouw op Uw goedertierenheid; mijn hart zal zich verheugen in Uw heil; ik zal den HEERE zingen, omdat Hij aan mij welgedaan heeft. 14 1 Een psalm van David, voor den opperzangmeester. De dwaas zegt in zijn hart: Er is geen God. Zij verderven het, zij maken het gruwelijk met hun werk; er is niemand, die goed doet. 2 De HEERE heeft uit den hemel nedergezien op de mensenkinderen, om te zien, of iemand verstandig ware, die God zocht. 3 Zij zijn allen afgeweken, te zamen zijn zij stinkende geworden; er is niemand, die goed doet, ook niet een. 4 Hebben dan alle werkers der ongerechtigheid geen kennis, die mijn volk opeten, alsof zij brood aten? Zij roepen den HEERE niet aan. 5 Aldaar zijn zij met vervaardheid vervaard; want God is bij het geslacht des rechtvaardigen. 6 Gijlieden beschaamt den raad des ellendigen, omdat de HEERE zijn Toevlucht is. 7 Och, dat Israëls verlossing uit Sion kwame! Als de HEERE de gevangenen Zijns volks zal doen wederkeren, dan zal zich Jakob verheugen, Israël zal verblijd zijn. 15 1 Een psalm van David. HEERE, wie zal verkeren in Uw tent? Wie zal wonen op den berg Uwer heiligheid? 2 Die oprecht wandelt, en gerechtigheid werkt, en die met zijn hart de waarheid spreekt; 3 Die met zijn tong niet achterklapt, zijn metgezellen geen kwaad doet, en geen smaadrede opneemt tegen zijn naaste; 4 In wiens ogen de verworpene veracht is, maar hij eert degenen, die den HEERE vrezen; heeft hij gezworen tot zijn schade, evenwel verandert hij niet; 5 Die zijn geld niet geeft op woeker, en geen geschenk neemt tegen den onschuldige. Die deze dingen doet, zal niet wankelen in eeuwigheid. 16 1 Een gouden kleinood van David. Bewaar mij, o God! want ik betrouw op U. 2 O mijn ziel! gij hebt tot den HEERE gezegd: Gij zijt de HEERE, mijn goedheid raakt niet tot U; 3 Maar tot de heiligen, die op de aarde zijn, en de heerlijken, in dewelke al mijn lust is. 4 De smarten dergenen, die een anderen God begiftigen, zullen vermenigvuldigd worden; ik zal hun drankofferen van bloed niet offeren, en hun namen op mijn lippen niet nemen. 5 De HEERE is het deel mijner erve, en mijns bekers; Gij onderhoudt mijn lot. 6 De snoeren zijn mij in liefelijke plaatsen gevallen; ja, een schone erfenis is mij geworden. 7 Ik zal den HEERE loven, Die mij raad heeft gegeven; zelfs bij nacht onderwijzen mij mijn nieren. 8 Ik stel den HEERE geduriglijk voor mij, omdat Hij aan mijn rechterhand is, zal ik niet wankelen. 9 Daarom is mijn hart verblijd, en mijn eer verheugt zich; ook zal mijn vlees zeker wonen. 10 Want Gij zult mijn ziel in de hel niet verlaten; Gij zult niet toelaten, dat Uw Heilige de verderving zie. 11 Gij zult mij het pad des levens bekend maken; verzadiging der vreugde is bij Uw aangezicht; liefelijkheden zijn in Uw rechterhand, eeuwiglijk. 17 1 Een gebed van David. HEERE! hoor de gerechtigheid, merk op mijn geschrei, neem ter ore mijn gebed, met onbedriegelijke lippen gesproken. 2 Laat mijn recht van voor Uw aangezicht uitgaan, laat Uw ogen de billijkheden aanschouwen. 3 Gij hebt mijn hart geproefd, des nachts bezocht, Gij hebt mij getoetst. Gij vindt niets; hetgeen ik gedacht heb, overtreedt mijn mond niet. 4 Aangaande de handelingen des mensen, ik heb mij, naar het woord Uwer lippen, gewacht voor de paden des inbrekers; 5 Houdende mijn gangen in Uw sporen, opdat mijn voetstappen niet zouden wankelen. 6 Ik roep U aan, omdat Gij mij verhoort; o God! neig Uw oor tot mij; hoor mijn rede. 7 Maak Uw weldadigheden wonderbaar, Gij, die verlost degenen, die op U betrouwen, van degenen, die tegen Uw rechterhand opstaan! 8 Bewaar mij als het zwart des oogappels, verberg mij onder de schaduw Uwer vleugelen, 9 Voor het aangezicht der goddelozen, die mij verwoesten, mijner doodsvijanden, die mij omringen. 10 Met hun vet besluiten zij zich, met hun mond spreken zij hovaardelijk. 11 In onzen gang hebben zij ons nu omsingeld, zij zetten hun ogen op ons ter aarde nederbukkende. 12 Hij is gelijk als een leeuw, die begeert te roven, en als een jonge leeuw, zittende in verborgen plaatsen. 13 Sta op, HEERE, kom zijn aangezicht voor, vel hem neder; bevrijd mijn ziel met Uw zwaard van den goddeloze; 14 Met Uw hand van de lieden, o HEERE! van de lieden, die van de wereld zijn, welker deel in dit leven is, welker buik Gij vervult met Uw verborgen schat; de kinderen worden verzadigd, en zij laten hun overschot hun kinderkens achter. 15 Maar ik zal Uw aangezicht in gerechtigheid aanschouwen, ik zal verzadigd worden met Uw beeld, als ik zal opwaken. 18 1 Voor den opperzangmeester, een psalm van David, den knecht des HEEREN, die de woorden dezes lieds tot den HEERE gesproken heeft, ten dage, als hem de HEERE gered had uit de hand van al zijn vijanden, en uit de hand van Saul. 2 Hij zeide dan: Ik zal U hartelijk liefhebben, HEERE, mijn Sterkte! 3 De HEERE is mijn Steenrots, en mijn Burg, en mijn Uithelper; mijn God, mijn Rots, op Welken ik betrouw; mijn Schild, en de Hoorn mijns heils, mijn Hoog Vertrek. 4 Ik riep den HEERE aan, die te prijzen is, en werd verlost van mijn vijanden. 5 Banden des doods hadden mij omvangen, en beken Belials verschrikten mij. 6 Banden der hel omringden mij, strikken des doods bejegenden mij. 7 Als mij bange was, riep ik den HEERE aan, en riep tot mijn God; Hij hoorde mijn stem uit Zijn paleis, en mijn geroep voor Zijn aangezicht kwam in Zijn oren. 8 Toen daverde en beefde de aarde, en de gronden der bergen beroerden zich en daverden, omdat Hij ontstoken was. 9 Rook ging op van Zijn neus, en een vuur uit Zijn mond verteerde; kolen werden daarvan aangestoken. 10 En Hij boog den hemel, en daalde neder, en donkerheid was onder Zijn voeten. 11 En Hij voer op een cherub, en vloog; ja, Hij vloog snellijk op de vleugelen des winds. 12 Duisternis zette Hij tot Zijn verberging; rondom Hem was Zijn tent, duisterheid der wateren, wolken des hemels. 13 Van den glans, die voor Hem was, dreven Zijn wolken daarhenen, hagel en vurige kolen. 14 En de HEERE donderde in den hemel, en de Allerhoogste gaf Zijn stem, hagel en vurige kolen. 15 En Hij zond Zijn pijlen uit, en verstrooide ze; en Hij vermenigvuldigde de bliksemen, en verschrikte ze. 16 En de diepe kolken der wateren werden gezien, en de gronden der wereld werden ontdekt, van Uw schelden, o HEERE! van het geblaas des winds van Uw neus. 17 Hij zond van de hoogte, Hij nam mij, Hij trok mij op uit grote wateren. 18 Hij verloste mij van mijn sterken vijand, en van mijn haters, omdat zij machtiger waren dan ik. 19 Zij hadden mij bejegend ten dage mijns ongevals; maar de HEERE was mij tot een Steunsel. 20 En Hij voerde mij uit in de ruimte, Hij rukte mij uit, want Hij had lust aan mij. 21 De HEERE vergold mij naar mijn gerechtigheid, Hij gaf mij weder naar de reinigheid mijner handen. 22 Want ik heb des HEEREN wegen gehouden, en ben van mijn God niet goddelooslijk afgegaan. 23 Want al Zijn rechten waren voor mij, en Zijn inzettingen deed ik niet van mij weg. 24 Maar ik was oprecht bij Hem, en ik wachtte mij voor mijn ongerechtigheid. 25 Zo gaf mij de HEERE weder naar mijn gerechtigheid, naar de reinigheid mijner handen, voor Zijn ogen. 26 Bij den goedertierene houdt Gij U goedertieren, bij den oprechten man houdt Gij U oprecht. 27 Bij den reine houdt Gij U rein, maar bij den verkeerde bewijst Gij U een Worstelaar. 28 Want Gij verlost het bedrukte volk, maar de hoge ogen vernedert Gij. 29 Want Gij doet mijn lamp lichten; de HEERE, mijn God, doet mijn duisternis opklaren. 30 Want met U loop ik door een bende, en met mijn God spring ik over een muur. 31 Gods weg is volmaakt; de rede des HEEREN is doorlouterd; Hij is een Schild allen, die op Hem betrouwen. 32 Want wie is God, behalve de HEERE? En wie is een Rotssteen, dan alleen onze God? 33 Het is God, die mij met kracht omgordt; en Hij heeft mijn weg volkomen gemaakt. 34 Hij maakt mijn voeten gelijk als der hinden, en Hij stelt mij op mijn hoogten. 35 Hij leert mijn handen ten strijde, zodat een stalen boog met mijn armen verbroken is. 36 Ook hebt Gij mij het schild Uws heils gegeven, en Uw rechterhand heeft mij ondersteund, en Uw zachtmoedigheid heeft mij groot gemaakt. 37 Gij hebt mijn voetstap ruim gemaakt onder mij, en mijn enkelen hebben niet gewankeld. 38 Ik vervolgde mijn vijanden, en trof hen aan; en ik keerde niet weder, totdat ik hen verdaan had. 39 Ik doorstak hen, dat zij niet weder konden opstaan; zij vielen onder mijn voeten. 40 Want Gij omgorddet mij met kracht ten strijde; Gij deedt onder mij nederbukken, die tegen mij opstonden. 41 En Gij gaaft mij den nek mijner vijanden, en mijn haters, die vernielde ik. 42 Zij riepen, maar er was geen verlosser; tot den HEERE, maar Hij antwoordde hun niet. 43 Toen vergruisde ik hen als stof voor den wind; ik ruimde hen weg als slijk der straten. 44 Gij hebt mij uitgeholpen van de twisten des volks; Gij hebt mij gesteld tot een hoofd der heidenen; het volk, dat ik niet kende, heeft mij gediend. 45 Zo haast als hun oor van mij hoorde, hebben zij mij gehoorzaamd; vreemden hebben zich mij geveinsdelijk onderworpen. 46 Vreemden zijn vervallen, en hebben gesidderd uit hun sloten. 47 De HEERE leeft, en geloofd zij mijn Rotssteen, en verhoogd zij de God mijns heils! 48 De God, Die mij volkomen wraak geeft, en de volken onder mij brengt; 49 Die mij uithelpt van mijn vijanden; ja, Gij verhoogt mij boven degenen, die tegen mij opstaan; Gij redt mij van den man des gewelds. 50 Daarom zal ik U, o HEERE! loven onder de heidenen; en Uw Naam zal ik psalmzingen; Die de verlossingen Zijns konings groot maakt, en goedertierenheid doet aan Zijn gezalfde, aan David en aan zijn zaad tot in eeuwigheid. 19 1 Een psalm van David, voor den opperzangmeester. 2 De hemelen vertellen Gods eer, en het uitspansel verkondigt Zijner handen werk. 3 De dag aan den dag stort overvloediglijk spraak uit, en de nacht aan den nacht toont wetenschap. 4 Geen spraak, en geen woorden zijn er, waar hun stem niet wordt gehoord. 5 Hun richtsnoer gaat uit over de ganse aarde, en hun redenen aan het einde der wereld; Hij heeft in dezelve een tent gesteld voor de zon. 6 En die is als een bruidegom, uitgaande uit zijn slaapkamer; zij is vrolijk als een held, om het pad te lopen. 7 Haar uitgang is van het einde des hemels, en haar omloop tot aan de einden deszelven; en niets is verborgen voor haar hitte. 8 De wet des HEEREN is volmaakt, bekerende de ziel; de getuigenis des HEEREN is gewis, den slechten wijsheid gevende. 9 De bevelen des HEEREN zijn recht, verblijdende het hart; het gebod des HEEREN is zuiver, verlichtende de ogen. 10 De vreze des HEEREN is rein, bestaande tot in eeuwigheid, de rechten des HEEREN zijn waarheid, samen zijn zij rechtvaardig. 11 Zij zijn begeerlijker dan goud, ja, dan veel fijn goud; en zoeter dan honig en honigzeem. 12 Ook wordt Uw knecht door dezelve klaarlijk vermaand; in het houden van die is grote loon. 13 Wie zou de afdwalingen verstaan? Reinig mij van de verborgene afdwalingen. 14 Houd Uw knecht ook terug van trotsheden; laat ze niet over mij heersen; dan zal ik oprecht zijn en rein van grote overtreding. Laat de redenen mijns monds, en de overdenking mijns harten welbehagelijk zijn voor Uw aangezicht, o HEERE, mijn Rotssteen en mijn Verlosser! 20 1 Een psalm van David, voor den opperzangmeester. 2 De HEERE verhore u in den dag der benauwdheid; de Naam van den God Jakobs zette u in een hoog vertrek. 3 Hij zende uw hulp uit het heiligdom, en ondersteune u uit Sion. 4 Hij gedenke al uwer spijsofferen, en make uw brandoffer tot as. Sela. 5 Hij geve u naar uw hart, en vervulle al uw raad. 6 Wij zullen juichen over Uw heil, en de vaandelen opsteken in den Naam onzes Gods. De HEERE vervulle al uw begeerten. 7 Alsnu weet ik, dat de HEERE Zijn Gezalfde behoudt; Hij zal Hem verhoren uit den hemel Zijner heiligheid; het heil Zijner rechterhand zal zijn met mogendheden. 8 Dezen vermelden van wagens, en die van paarden; maar wij zullen vermelden van den Naam des HEEREN, onzes Gods. 9 Zij hebben zich gekromd, en zijn gevallen; maar wij zijn gerezen en staande gebleven. O HEERE! behoud; die koning verhore ons ten dage van ons roepen. 21 1 Een psalm van David, voor den opperzangmeester. 2 O HEERE! de koning is verblijd over Uw sterkte; en hoezeer is hij verheugd over Uw heil! 3 Gij hebt hem zijns harten wens gegeven, en de uitspraak zijner lippen hebt Gij niet geweerd. Sela. 4 Want Gij komt hem voor met zegeningen van het goede; op zijn hoofd zet Gij een kroon van fijn goud. 5 Het leven heeft hij van U begeerd. Gij hebt het hem gegeven; lengte van dagen, eeuwiglijk en altoos. 6 Groot is zijn eer door Uw heil; majesteit en heerlijkheid hebt Gij hem toegevoegd. 7 Want Gij zet hem tot zegeningen in eeuwigheid; Gij vervrolijkt hem door vreugde met Uw aangezicht. 8 Want de koning vertrouwt op den HEERE, en door de goedertierenheid des Allerhoogsten zal hij niet wankelen. 9 Uw hand zal alle vijanden vinden; uw rechterhand zal uw haters vinden. 10 Gij zult hen zetten als een vurige oven ter tijd uws toornigen aangezichts; de HEERE zal hen in Zijn toorn verslinden, en het vuur zal hen verteren. 11 Gij zult hun vrucht van de aarde verdoen, en hun zaad van de kinderen der mensen. 12 Want zij hebben kwaad tegen U aangelegd; zij hebben een schandelijke daad bedacht, doch zullen niets vermogen. 13 Want Gij zult hen zetten tot een wit; met Uw pezen zult Gij het op hun aangezicht toeleggen. Verhoog U, HEERE! in Uw sterkte; zo zullen wij zingen, en Uw macht met psalmen loven. 22 1 Een psalm van David, voor den opperzangmeester, op Aijeleth hasschachar. 2 Mijn God, mijn God! waarom hebt Gij mij verlaten, verre zijnde van mijn verlossing, van de woorden mijns brullens? 3 Mijn God! Ik roep des daags, maar Gij antwoordt niet; en des nachts, en ik heb geen stilte. 4 Doch Gij zijt heilig, wonende onder de lofzangen Israëls. 5 Op U hebben onze vaders vertrouwd; zij hebben vertrouwd, en Gij hebt hen uitgeholpen. 6 Tot U hebben zij geroepen, en zijn uitgered; op U hebben zij vertrouwd, en zijn niet beschaamd geworden. 7 Maar ik ben een worm en geen man, een smaad van mensen, en veracht van het volk. 8 Allen, die mij zien, bespotten mij; zij steken de lip uit, zij schudden het hoofd, zeggende: 9 Hij heeft het op den HEERE gewenteld, dat Hij hem nu uithelpe, dat Hij hem redde, dewijl Hij lust aan hem heeft! 10 Gij zijt het immers, die mij uit den buik hebt uitgetogen; die mij hebt doen vertrouwen, zijnde aan mijner moeders borsten. 11 Op U ben ik geworpen van de baarmoeder af; van den buik mijner moeder aan zijt Gij mijn God. 12 Zo wees niet verre van mij, want benauwdheid is nabij; want er is geen helper. 13 Vele varren hebben mij omsingeld, sterke stieren van Basan hebben mij omringd. 14 Zij hebben hun mond tegen mij opgesperd, als een verscheurende en brullende leeuw. 15 Ik ben uitgestort als water, en al mijn beenderen hebben zich vaneen gescheiden; mijn hart is als was, het is gesmolten in het midden mijns ingewands. 16 Mijn kracht is verdroogd als een potscherf, en mijn tong kleeft aan mijn gehemelte; en Gij legt mij in het stof des doods. 17 Want honden hebben mij omsingeld; een vergadering van boosdoeners heeft mij omgeven; zij hebben mijn handen en mijn voeten doorgraven. 18 Al mijn beenderen zou ik kunnen tellen; zij schouwen het aan, zij zien op mij. 19 Zij delen mijn klederen onder zich, en werpen het lot over mijn gewaad. 20 Maar Gij, HEERE! wees niet verre; mijn Sterkte! haast U tot mijn hulp. 21 Red mijn ziel van het zwaard, mijn eenzame van het geweld des honds. 22 Verlos mij uit des leeuwen muil; en verhoor mij van de hoornen der eenhoornen. 23 Zo zal ik Uw Naam mijn broederen vertellen; in het midden der gemeente zal ik U prijzen. 24 Gij, die den HEERE vreest! prijst Hem; al gij zaad van Jakob! vereert Hem; en ontziet u voor Hem, al gij zaad van Israël! 25 Want Hij heeft niet veracht, noch verfoeid de verdrukking des verdrukten, noch Zijn aangezicht voor hem verborgen; maar Hij heeft gehoord, als die tot Hem riep. 26 Van U zal mijn lof zijn in een grote gemeente; ik zal mijn geloften betalen in tegenwoordigheid dergenen, die Hem vrezen. 27 De zachtmoedigen zullen eten en verzadigd worden; zij zullen den HEERE prijzen, die Hem zoeken; ulieder hart zal in eeuwigheid leven. 28 Alle einden der aarde zullen het gedenken, en zich tot den HEERE bekeren; en alle geslachten der heidenen zullen voor Uw aangezicht aanbidden. 29 Want het koninkrijk is des HEEREN, en Hij heerst onder de heidenen. 30 Alle vetten op aarde zullen eten, en aanbidden; allen, die in het stof nederdalen, zullen voor Zijn aangezicht nederbukken; en die zijn ziel bij het leven niet kan houden. 31 Het zaad zal Hem dienen; het zal den HEERE aangeschreven worden tot in geslachten. Zij zullen aankomen, en Zijn gerechtigheid verkondigen den volke, dat geboren wordt, omdat Hij het gedaan heeft. 23 1 Een psalm van David. De HEERE is mijn Herder, mij zal niets ontbreken. 2 Hij doet mij nederliggen in grazige weiden; Hij voert mij zachtjes aan zeer stille wateren. 3 Hij verkwikt mijn ziel; Hij leidt mij in het spoor der gerechtigheid, om Zijns Naams wil. 4 Al ging ik ook in een dal der schaduw des doods, ik zou geen kwaad vrezen, want Gij zijt met mij; Uw stok en Uw staf, die vertroosten mij. 5 Gij richt de tafel toe voor mijn aangezicht, tegenover mijn tegenpartijders; Gij maakt mijn hoofd vet met olie, mijn beker is overvloeiende. 6 Immers zullen mij het goede en de weldadigheid volgen al de dagen mijns levens; en ik zal in het huis des HEEREN blijven in lengte van dagen. 24 1 Een psalm van David. De aarde is des HEEREN, mitsgaders haar volheid, de wereld, en die daarin wonen. 2 Want Hij heeft ze gegrond op de zeeën, en heeft ze gevestigd op de rivieren. 3 Wie zal klimmen op den berg des HEEREN, en wie zal staan in de plaats Zijner heiligheid? 4 Die rein van handen, en zuiver van hart is, die zijn ziel niet opheft tot ijdelheid, en die niet bedriegelijk zweert; 5 Die zal den zegen ontvangen van den HEERE, en gerechtigheid van den God zijns heils. 6 Dat is het geslacht dergenen, die naar Hem vragen, die Uw aangezicht zoeken, dat is Jakob! Sela. 7 Heft uw hoofden op, gij poorten, en verheft u, gij eeuwige deuren, opdat de Koning der ere inga! 8 Wie is de Koning der ere? De HEERE, sterk en geweldig, de HEERE, geweldig in den strijd. 9 Heft uw hoofden op, gij poorten, ja, heft op, gij eeuwige deuren! opdat de Koning der ere inga! 10 Wie is Hij, deze Koning der ere? De HEERE der heirscharen, Die is de Koning der ere. Sela. 25 1 Een psalm van David. Aleph. Tot U, o HEERE! hef ik mijn ziel op. 2 Beth. Mijn God! op U vertrouw ik; laat mij niet beschaamd worden; laat mijn vijanden niet van vreugde opspringen over mij. 3 Gimel. Ja, allen, die U verwachten, zullen niet beschaamd worden; zij zullen beschaamd worden, die trouwelooslijk handelen zonder oorzaak. 4 Daleth. HEERE! maak mij Uw wegen bekend, leer mij Uw paden. 5 He. Vau. Leid mij in Uw waarheid, en leer mij, want Gij zijt de God mijns heils; U verwacht ik den gansen dag. 6 Zain. Gedenk, HEERE! Uwer barmhartigheden en Uwer goedertierenheden, want die zijn van eeuwigheid. 7 Cheth. Gedenk niet der zonden mijner jonkheid, noch mijner overtredingen; gedenk mijner naar Uw goedertierenheid, om Uwer goedheid wil, o HEERE! 8 Teth. De HEERE is goed en recht; daarom zal Hij de zondaars onderwijzen in den weg. 9 Jod. Hij zal de zachtmoedigen leiden in het recht, en Hij zal den zachtmoedigen Zijn weg leren. 10 Caph. Alle paden des HEEREN zijn goedertierenheid en waarheid, dengenen, die Zijn verbond en Zijn getuigenissen bewaren. 11 Lamed. Om Uws Naams wil, HEERE! zo vergeef mijn ongerechtigheid, want die is groot. 12 Mem. Wie is de man, die den HEERE vreest? Hij zal hem onderwijzen in den weg, dien hij zal hebben te verkiezen. 13 Nun. Zijn ziel zal vernachten in het goede, en zijn zaad zal de aarde beërven. 14 Samech. De verborgenheid des HEEREN is voor degenen, die Hem vrezen; en Zijn verbond, om hun die bekend te maken. 15 Ain. Mijn ogen zijn geduriglijk op den HEERE, want Hij zal mijn voeten uit het net uitvoeren. 16 Pe. Wend U tot mij, en wees mij genadig, want ik ben eenzaam en ellendig. 17 Tsade. De benauwdheden mijns harten hebben zich wijd uitgestrekt; voer mij uit mijn noden. 18 Resch. Aanzie mijn ellende, en mijn moeite, en neem weg al mijn zonden. 19 Resch. Aanzie mijn vijanden, want zij vermenigvuldigen, en zij haten mij met een wreveligen haat. 20 Schin. Bewaar mijn ziel, en red mij; laat mij niet beschaamd worden, want ik betrouw op U. 21 Thau. Laat oprechtigheid en vroomheid mij behoeden, want ik verwacht U. 22 O God! verlos Israël uit al zijn benauwdheden. 26 1 Een psalm van David! Doe mij recht, HEERE! want ik wandel in mijn oprechtigheid; en ik vertrouw op den HEERE, ik zal niet wankelen. 2 Proef mij, HEERE, en verzoek mij; toets mijn nieren en mijn hart. 3 Want Uw goedertierenheid is voor mijn ogen, en ik wandel in Uw waarheid. 4 Ik zit niet bij ijdele lieden, en met bedekte lieden ga ik niet om. 5 Ik haat de vergadering der boosdoeners, en bij de goddelozen zit ik niet. 6 Ik was mijn handen in onschuld, en ik ga rondom uw altaar, o HEERE! 7 Om te doen horen de stem des lofs, en om te vertellen al Uw wonderen. 8 HEERE! ik heb lief de woning van Uw huis, en de plaats des tabernakels Uwer eer. 9 Raap mijn ziel niet weg met de zondaren, noch mijn leven met de mannen des bloeds; 10 In welker handen schandelijk bedrijf is, en welker rechterhand vol geschenken is. 11 Maar ik wandel in mijn oprechtigheid, verlos mij dan en wees mij genadig. 12 Mijn voet staat op effen baan; ik zal den HEERE loven in de vergaderingen. 27 1 Een psalm van David. De HEERE is mijn Licht en mijn Heil, voor wien zou ik vrezen? De HEERE is mijns levens kracht, voor wien zou ik vervaard zijn? 2 Als de bozen, mijn tegenpartijen, en mijn vijanden tegen mij, tot mij naderden, om mijn vlees te eten, stieten zij zelven aan, en vielen. 3 Ofschoon mij een leger belegerde, mijn hart zou niet vrezen; ofschoon een oorlog tegen mij opstond, zo vertrouw ik hierop. 4 Een ding heb ik van den HEERE begeerd, dat zal ik zoeken: dat ik al de dagen mijns levens mocht wonen in het huis des HEEREN, om de liefelijkheid des HEEREN te aanschouwen, en te onderzoeken in Zijn tempel. 5 Want Hij versteekt mij in Zijn hut, ten dage des kwaads; Hij verbergt mij in het verborgene Zijner tent; Hij verhoogt mij op een rotssteen. 6 Ook nu zal mijn hoofd verhoogd worden boven mijn vijanden, die rondom mij zijn, en ik zal in Zijn tent offeranden des geklanks offeren; ik zal zingen, ja, psalmzingen den HEERE. 7 Hoor, HEERE! mijn stem, als ik roep; en wees mij genadig, en antwoord mij. 8 Mijn hart zegt tot U: Gij zegt: Zoek Mijn aangezicht; ik zoek Uw aangezicht, o HEERE! 9 Verberg Uw aangezicht niet voor mij, keer Uw knecht niet af in toorn; Gij zijt mijn Hulp geweest, begeef mij niet, en verlaat mij niet, o God mijns heils! 10 Want mijn vader en mijn moeder hebben mij verlaten, maar de HEERE zal mij aannemen. 11 HEERE! leer mij Uw weg, en leid mij in het rechte pad, om mijner verspieders wil. 12 Geef mij niet over in de begeerte mijner tegenpartijders; want valse getuigen zijn tegen mij opgestaan, mitsgaders die wrevel uitblaast. 13 Zo ik niet had geloofd, dat ik het goede des HEEREN zou zien in het land der levenden, ik ware vergaan. 14 Wacht op den HEERE, zijt sterk, en Hij zal uw hart versterken, ja, wacht op den HEERE. 28 1 Een psalm van David. Tot U roep ik, HEERE! mijn Rotssteen, houd U niet als doof van mij af; opdat ik niet, zo Gij U van mij stil houdt, vergeleken worde met degenen, die in den kuil nederdalen. 2 Hoor de stem mijner smekingen, als ik tot U roep, als ik mijn handen ophef naar de aanspraakplaats Uwer heiligheid. 3 Trek mij niet weg met de goddelozen, en met de werkers der ongerechtigheid, die van vrede spreken met hun naasten, maar kwaad is in hun hart. 4 Geef hun naar hun doen, en naar de boosheid hunner handelingen; geef hun naar hunner handen werk; doe hun vergelding tot hen wederkeren. 5 Omdat zij niet letten op de daden des HEEREN, noch op het werk Zijner handen, zo zal Hij hen afbreken en zal hen niet bouwen. 6 Geloofd zij de HEERE, want Hij heeft de stem mijner smekingen gehoord. 7 De HEERE is mijn Sterkte en mijn Schild; op Hem heeft mijn hart vertrouwd, en ik ben geholpen; dies springt mijn hart van vreugde, en ik zal Hem met mijn gezang loven. 8 De HEERE is hunlieder Sterkte, en Hij is de Sterkheid der verlossingen Zijns Gezalfden. 9 Verlos Uw volk, en zegen Uw erve, en weid hen, en verhef hen tot in eeuwigheid. 29 1 Een psalm van David. Geeft den HEERE, gij kinderen der machtigen! geeft den HEERE eer en sterkte. 2 Geeft den HEERE de eer Zijns Naams, aanbidt den HEERE in de heerlijkheid des heiligdoms. 3 De stem des HEEREN is op de wateren, de God der ere dondert; de HEERE is op de grote wateren. 4 De stem des HEEREN is met kracht, de stem des HEEREN is met heerlijkheid. 5 De stem des HEEREN breekt de cederen; ja, de HEERE verbreekt de cederen van Libanon. 6 En Hij doet ze huppelen als een kalf, den Libanon en Sirjon als een jongen eenhoorn. 7 De stem des HEEREN houwt er vlammen vuurs uit. 8 De stem des HEEREN doet de woestijn beven; de HEERE doet de woestijn Kades beven. 9 De stem des HEEREN doet de hinden jongen werpen, en ontbloot de wouden; maar in Zijn tempel zegt Hem een iegelijk eer. 10 De HEERE heeft gezeten over den watervloed; ja, de HEERE zit, Koning in eeuwigheid. 11 De HEERE zal Zijn volk sterkte geven; de HEERE zal Zijn volk zegenen met vrede. 30 1 Een psalm, een lied der inwijding van Davids huis. 2 Ik zal U verhogen, HEERE, want Gij hebt mij opgetrokken, en mijn vijanden over mij niet verblijd. 3 HEERE, mijn God! ik heb tot U geroepen, en Gij hebt mij genezen. 4 HEERE! Gij hebt mijn ziel uit het graf opgevoerd; Gij hebt mij bij het leven behouden, dat ik in den kuil niet ben nedergedaald. 5 Psalmzingt den HEERE, gij Zijn gunstgenoten! en zegt lof ter gedachtenis Zijner heiligheid. 6 Want een ogenblik is er in Zijn toorn, maar een leven in Zijn goedgunstigheid; des avonds vernacht het geween, maar des morgens is er gejuich. 7 Ik zeide wel in mijn voorspoed: Ik zal niet wankelen in eeuwigheid. 8 Want, HEERE! Gij hadt mijn berg door Uw goedgunstigheid vastgezet; maar toen Gij Uw aangezicht verborgt, werd ik verschrikt. 9 Tot U, HEERE! riep ik, en ik smeekte tot den HEERE: 10 Wat gewin is er in mijn bloed, in mijn nederdalen tot de groeve? Zal U het stof loven? Zal het Uw waarheid verkondigen? 11 Hoor, HEERE! en wees mij genadig; HEERE! wees mij een Helper. 12 Gij hebt mij mijn weeklage veranderd in een rei; Gij hebt mijn zak ontbonden, en mij met blijdschap omgord; Opdat mijn eer U psalmzinge, en niet zwijge. HEERE, mijn God! in eeuwigheid zal ik U loven.