1 Heeft niet de mens een strijd op de aarde, en zijn zijn dagen niet als de dagen des dagloners?
2 Gelijk de dienstknecht hijgt naar de schaduw, en gelijk de dagloner verwacht zijn werkloon;
3 Alzo zijn mij maanden der ijdelheid ten erve geworden, en nachten der moeite zijn mij voorbereid.
4 Als ik te slapen lig, dan zeg ik: Wanneer zal ik opstaan, en Hij den avond afgemeten hebben? En ik word zat van woelingen tot aan den schemertijd.
5 Mijn vlees is met het gewormte en met het gruis des stofs bekleed; mijn huid is gekliefd en verachtelijk geworden.
6 Mijn dagen zijn lichter geweest dan een weversspoel, en zijn vergaan zonder verwachting.
7 Gedenk, dat mijn leven een wind is; mijn oog zal niet wederkomen, om het goede te zien.
8 Het oog desgenen, die mij nu ziet, zal mij niet zien; uw ogen zullen op mij zijn; maar ik zal niet meer zijn.
9 Een wolk vergaat en vaart henen; alzo die in het graf daalt, zal niet weder opkomen.
10 Hij zal niet meer wederkeren tot zijn huis, en zijn plaats zal hem niet meer kennen.
11 Zo zal ik ook mijn mond niet wederhouden, ik zal spreken in benauwdheid mijns geestes; ik zal klagen in bitterheid mijner ziel.
12 Ben ik dan een zee, of walvis, dat Gij om mij wachten zet?
13 Wanneer ik zeg: Mijn bedstede zal mij vertroosten, mijn leger zal van mijn klacht wat wegnemen;
14 Dan ontzet Gij mij met dromen, en door gezichten verschrikt Gij mij;
15 Zodat mijn ziel de verworging kiest; den dood meer dan mijn beenderen.
16 Ik versmaad ze, ik zal toch in der eeuwigheid niet leven; houd op van mij, want mijn dagen zijn ijdelheid.
17 Wat is de mens, dat Gij hem groot acht, en dat Gij Uw hart op hem zet?
18 En dat Gij hem bezoekt in elken morgenstond; dat Gij hem in elken ogenblik beproeft?
19 Hoe lang keert Gij U niet af van mij, en laat niet van mij af, totdat ik mijn speeksel inzwelge?
20 Heb ik gezondigd, wat zal ik U doen, o Mensenhoeder? Waarom hebt Gij mij U tot een tegenloop gesteld, dat ik mijzelven tot een last zij?
21 En waarom vergeeft Gij niet mijn overtreding, en doet mijn ongerechtigheid niet weg? Want nu zal ik in het stof liggen; en Gij zult mij vroeg zoeken, maar ik zal niet zijn.
Job 7 Cross References - DSV
Genesis 22:1
1 En het geschiedde na deze dingen, dat God Abraham verzocht; en Hij zeide tot hem: Abraham! En hij zeide: Zie, hier ben ik!
Genesis 27:46
46 En Rebekka zeide tot Izak: Ik heb verdriet aan mijn leven vanwege de dochteren Heths! Indien Jakob een vrouw neemt van de dochteren Heths, gelijk deze zijn, van de dochteren dezes lands, waartoe zal mij het leven zijn?
Genesis 40:5-7
5 Zij droomden nu beiden een droom, elk zijn droom, in een nacht, elk naar de uitlegging zijns drooms, de schenker en de bakker, die des konings van Egypte waren, die gevangen waren in het gevangenhuis.
6 En Jozef kwam des morgens tot hen, en hij zag hen aan, en ziet, zij waren ontsteld.
7 Toen vraagde hij de hovelingen van Farao, die bij hem waren in hechtenis van het huis zijns heren, zeggende: Waarom zijn uw aangezichten heden kwalijk gesteld?
Genesis 41:8
8 En het geschiedde in den morgenstond, dat zijn geest verslagen was, en hij zond heen, en riep al de tovenaars van Egypte, en al de wijzen, die daarin waren; en Farao vertelde hun zijn droom; maar er was niemand, die ze aan Farao uitlegde.
Genesis 42:21
21 Toen zeiden zij de een tot den ander: Voorwaar, wij zijn schuldig aan onzen broeder, wiens benauwdheid der ziele wij zagen, toen hij ons om genade bad; maar wij hoorden niet! daarom komt deze benauwdheid over ons.
Genesis 42:36
36 Toen zeide Jakob, hun vader, tot hen: Gij berooft mij van kinderen! Jozef is er niet, en Simeon is er niet; nu zult gij Benjamin wegnemen! al deze dingen zijn tegen mij!
Exodus 20:5
5 Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen; want Ik, de HEERE uw God, ben een ijverig God, Die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde, en aan het vierde lid dergenen, die Mij haten;
Exodus 32:34
34 Doch ga nu heen, leid dit volk, waarheen Ik u gezegd heb; zie, Mijn Engel zal voor uw aangezicht gaan! doch ten dage Mijns bezoekens, zo zal Ik hun zonde over hen bezoeken!
Leviticus 19:13
13 Gij zult uw naaste niet bedriegelijk verdrukken, noch beroven; des dagloners arbeidsloon zal bij u niet vernachten tot aan den morgen.
Leviticus 25:50
50 En hij zal met zijn koper rekenen van dat jaar af, dat hij zich aan hem verkocht heeft tot het jubeljaar toe; alzo dat het geld zijner verkoping zal zijn naar het getal van de jaren, naar de dagen eens dagloners zal het met hem zijn.
Deuteronomy 8:16
16 Die u in de woestijn spijsde met Man, dat uw vaderen niet gekend hadden; om u te verootmoedigen, en om u te verzoeken, opdat Hij u ten laatste weldeed;
Deuteronomy 15:18
18 Het zal niet hard zijn in uw ogen, als gij hem vrij van u gaan laat; want als een dubbel-loons-dagloner heeft hij u zes jaren gediend; zo zal u de HEERE, uw God, zegenen in alles, wat gij doen zult.
Deuteronomy 24:15
15 Op zijn dag zult gij zijn loon geven, en de zon zal daarover niet ondergaan; want hij is arm, en zijn ziel verlangt daarnaar; dat hij tegen u niet roepe tot den HEERE, en zonde in u zij.
Deuteronomy 28:67
67 Des morgens zult gij zeggen: Och, dat het avond ware; en des avonds zult gij zeggen: Och, dat het morgen ware; vermits den schrik uws harten, waarmede gij zult verschrikt zijn, en vermits het gezicht uwer ogen, dat gij zien zult.
Judges 7:13-14
13 Toen nu Gideon aankwam, ziet, zo was er een man, die zijn metgezel een droom vertelde, en zeide: Zie, ik heb een droom gedroomd, en zie, een geroost gerstebrood wentelde zich in het leger der Midianieten, en het kwam tot aan de tent, en sloeg haar, dat zij viel, en keerde haar om, het onderste boven, dat de tent er lag.
14 En zijn metgezel antwoordde, en zeide: Dit is niet anders, dan het zwaard van Gideon, den zoon van Joas, den Israëlietischen man; God heeft de Midianieten en dit ganse leger in zijn hand gegeven.
1 Samuel 1:10
10 Zij dan viel bitterlijk bedroefd zijnde, zo bad zij tot den HEERE, en zij weende zeer.
1 Samuel 24:14
14 Naar wien is de koning van Israël uitgegaan? Wien jaagt gij na? Naar een doden hond, naar een enige vlo!
2 Samuel 12:23
23 Maar nu is het dood, waarom zou ik nu vasten? Zal ik hem nog kunnen wederhalen? Ik zal wel tot hem gaan, maar hij zal tot mij niet wederkomen.
2 Samuel 14:14
14 Want wij zullen den dood sterven, en wezen als water, dat, ter aarde uitgestort zijnde, niet verzameld wordt. God dan zal de ziel niet wegnemen, maar Hij zal gedachten denken, dat Hij den verstotene niet van Zich verstote.
2 Samuel 17:23
23 Als nu Achitofel zag, dat zijn raad niet gedaan was, zadelde hij den ezel, en maakte zich op, en toog naar zijn huis in zijn stad, en gaf bevel aan zijn huis, en verhing zich. Alzo stierf hij, en werd begraven in zijns vaders graf.
2 Samuel 24:10
10 En Davids hart sloeg hem, nadat hij het volk geteld had; en David zeide tot den HEERE: Ik heb zeer gezondigd in hetgeen ik gedaan heb; maar nu, o HEERE, neem toch de misdaad Uws knechts weg, want ik heb zeer zottelijk gedaan.
1 Kings 19:4
4 Maar hij zelf ging henen in de woestijn een dagreis, en kwam, en zat onder een jeneverboom; en bad, dat zijn ziel stierve, en zeide: Het is genoeg; neem nu, HEERE, mijn ziel, want ik ben niet beter dan mijn vaderen.
2 Kings 4:27-28
27 Toen zij nu tot den man Gods op den berg kwam, vatte zij zijn voeten. Maar Gehazi trad toe, om haar af te stoten. Doch de man Gods zeide: Laat ze geworden; want haar ziel is in haar bitterlijk bedroefd, en de HEERE heeft het voor mij verborgen, en mij niet verkondigd.
28 En zij zeide: Heb ik een zoon van mijn heer begeerd? Zeide ik niet: Bedrieg mij niet?
Nehemiah 1:8
8 Gedenk toch des woords, dat Gij Uw knecht Mozes geboden hebt, zeggende: Gijlieden zult overtreden, Ik zal u onder de volken verstrooien.
Nehemiah 9:6
6 Gij zijt die HEERE alleen, Gij hebt gemaakt den hemel, den hemel der hemelen, en al hun heir, de aarde en al wat daarop is, de zeeën en al wat daarin is, en Gij maakt die allen levend; en het heir der hemelen aanbidt U.
Job 2:7-8
Job 3:13
13 Want nu zou ik nederliggen, en stil zijn; ik zou slapen, dan zou voor mij rust wezen;
Job 3:20-22
Job 3:24
24 Want voor mijn brood komt mijn zuchting; en mijn brullingen worden uitgestort als water.
Job 5:7
7 Maar de mens wordt tot moeite geboren; gelijk de spranken der vurige kolen zich verheffen tot vliegen.
Job 6:4
4 Want de pijlen des Almachtigen zijn in mij, welker vurig venijn mijn geest uitdrinkt; de verschrikkingen Gods rusten zich tegen mij.
Job 6:9
9 En dat het Gode beliefde, dat Hij mij verbrijzelde, Zijn hand losliet, en een einde met mij maakte!
Job 6:11
11 Wat is mijn kracht, dat ik hopen zou? Of welk is mijn einde, dat ik mijn leven verlengen zou?
Job 6:26
26 Zult gij, om te bestraffen, woorden bedenken, en zullen de redenen des mismoedigen voor wind zijn?
Job 7:3-4
Job 7:8
8 Het oog desgenen, die mij nu ziet, zal mij niet zien; uw ogen zullen op mij zijn; maar ik zal niet meer zijn.
Job 7:11-12
Job 7:12-12
Job 7:17
17 Wat is de mens, dat Gij hem groot acht, en dat Gij Uw hart op hem zet?
Job 8:18
18 Maar als God hem verslindt uit zijn plaats, zo zal zij hem loochenen, zeggende: Ik heb u niet gezien.
Job 9:18
18 Hij laat mij niet toe mijn adem te verhalen; maar Hij verzadigt mij met bitterheden.
Job 9:21
21 Ben ik oprecht, zo acht ik toch mijn ziel niet; ik versmaad mijn leven.
Job 9:25
25 En mijn dagen zijn lichter geweest dan een loper; zij zijn weggevloden, zij hebben het goede niet gezien.
Job 9:27-28
27 Indien mijn zeggen is: Ik zal mijn klacht vergeten, en ik zal mijn gebaar laten varen, en mij verkwikken;
28 Zo schroom ik voor al mijn smarten; ik weet, dat Gij mij niet onschuldig zult houden.
29 Ik zal toch goddeloos zijn; waarom dan zal ik ijdellijk arbeiden?
30 Indien ik mij wasse met sneeuwwater, en mijn handen zuivere met zeep;
31 Dan zult Gij mij in de gracht induiken, en mijn klederen zullen van mij gruwen.
Job 9:31-31
31 Dan zult Gij mij in de gracht induiken, en mijn klederen zullen van mij gruwen.
Job 10:1
1 Mijn ziel is verdrietig over mijn leven; ik zal mijn klacht op mij laten; ik zal spreken in bitterheid mijner ziel.
Job 10:9
9 Gedenk toch, dat Gij mij als leem bereid hebt, en mij tot stof zult doen wederkeren.
Job 10:14
Job 10:20
Job 10:21
Job 11:8
8 Zij is als de hoogten der hemelen, wat kunt gij doen? Dieper dan de hel, wat kunt gij weten?
Job 13:13
13 Houdt stil van mij, opdat ik spreke, en er ga over mij, wat het zij.
Job 13:15
15 Ziet, zo Hij mij doodde, zou ik niet hopen? Evenwel zal ik mijn wegen voor Zijn aangezicht verdedigen.
Job 13:23-24
Job 13:26
Job 14:3
3 Nog doet Gij Uw ogen over zulk een open; en Gij betrekt mij in het gericht met U.
Job 14:5-6
Job 14:6
6 Wend U van hem af, dat hij rust hebbe, totdat hij als een dagloner aan zijn dag een welgevallen hebbe.
Job 14:10-14
10 Maar een man sterft, als hij verzwakt is, en de mens geeft den geest, waar is hij dan?
11 De wateren verlopen uit een meer, en een rivier droogt uit en verdort;
12 Alzo ligt de mens neder, en staat niet op; totdat de hemelen niet meer zijn, zullen zij niet opwaken, noch uit hun slaap opgewekt worden.
13 Och, of Gij mij in het graf verstaakt, mij verborgt, totdat Uw toorn zich afkeerde; dat Gij mij een bepaling steldet, en mijner gedachtig waart!
14 Als een man gestorven is, zal hij weder leven? Ik zou al de dagen mijns strijds hopen, totdat mijn verandering komen zou.
Job 14:16
16 Maar nu telt Gij mijn treden; Gij bewaart mij niet om mijner zonden wil.
Job 16:6
Job 16:12-14
12 Ik had rust, maar Hij heeft mij verbroken, en bij mijn nek gegrepen, en mij verpletterd; en Hij heeft mij Zich tot een doelwit opgericht.
13 Zijn schutters hebben mij omringd; Hij heeft mijn nieren doorspleten, en niet gespaard; Hij heeft mijn gal op de aarde uitgegoten.
14 Hij heeft mij gebroken met breuk op breuk; Hij is tegen mij aangelopen als een geweldige.
Job 16:22
22 Want weinige jaren in getal zullen er nog aankomen, en ik zal het pad henengaan, waardoor ik niet zal wederkeren.
Job 17:11
Job 17:14
Job 19:26
26 En als zij na mijn huid dit doorknaagd zullen hebben, zal ik uit mijn vlees God aanschouwen;
Job 20:9
9 Het oog, dat hem zag, zal het niet meer doen; en zijn plaats zal hem niet meer aanschouwen.
Job 21:3-4
Job 21:25
25 De ander daarentegen sterft met een bittere ziel, en hij heeft van het goede niet gegeten.
Job 21:32-33
Job 22:5
5 Is niet uw boosheid groot, en uwer ongerechtigheden geen einde?
Job 24:20
20 De baarmoeder vergeet hem, het gewormte is hem zoet, zijns wordt niet meer gedacht; en het onrecht wordt gebroken als een hout.
Job 27:21
21 De oostenwind zal hem wegvoeren, dat hij henengaat, en zal hem wegstormen uit zijn plaats.
Job 27:23
23 Een ieder zal over hem met zijn handen klappen, en over hem fluiten uit zijn plaats.
Job 29:2
2 Och, of ik ware, gelijk in de vorige maanden, gelijk in de dagen, toen God mij bewaarde!
Job 30:15
15 Men is met verschrikkingen tegen mij gekeerd; elk een vervolgt als een wind mijn edele ziel, en mijn heil is als een wolk voorbijgegaan.
Job 30:17
Job 31:33
33 Zo ik, gelijk Adam, mijn overtredingen bedekt heb, door eigenliefde mijn misdaad verbergende!
Job 33:9
9 Ik ben rein, zonder overtreding; ik ben zuiver, en heb geen misdaad.
Job 33:27
27 Hij zal de mensen aanschouwen, en zeggen: Ik heb gezondigd, en het recht verkeerd, hetwelk mij niet heeft gebaat;
Job 34:14-15
Job 35:6
6 Indien gij zondigt, wat bedrijft gij tegen Hem? Indien uw overtredingen menigvuldig zijn, wat doet gij Hem?
Job 37:11
11 Ook vermoeit Hij de dikke wolken door klaarheid; Hij verstrooit de wolk Zijns lichts.
Job 38:6-11
6 Waarop zijn haar grondvesten nedergezonken, of wie heeft haar hoeksteen gelegd?
7 Toen de morgensterren te zamen vrolijk zongen, en al de kinderen Gods juichten.
8 Of wie heeft de zee met deuren toegesloten, toen zij uitbrak, en uit de baarmoeder voortkwam?
9 Toen Ik de wolk tot haar kleding stelde, en de donkerheid tot haar windeldoek;
10 Toen Ik voor haar met Mijn besluit de aarde doorbrak, en zette grendel en deuren;
11 En zeide: Tot hiertoe zult gij komen, en niet verder, en hier zal hij zich stellen tegen den hoogmoed uwer golven.
Job 41:1-34
1 Niemand is zo koen, dat hij hem opwekken zou; wie is dan hij, die zich voor Mijn aangezicht stellen zou?
2 Wie heeft Mij voorgekomen, dat Ik hem zou vergelden? Wat onder den gansen hemel is, is het Mijne.
3 Ik zal zijn leden niet verzwijgen, noch het verhaal zijner sterkte, noch de bevalligheid zijner gestaltenis.
4 Wie zou het opperste zijns kleeds ontdekken? Wie zou met zijn dubbelen breidel hem aankomen?
5 Wie zou de deuren zijns aangezichts opendoen? Rondom zijn tanden is verschrikking.
6 Zeer uitnemend zijn zijn sterke schilden, elkeen gesloten als met een nauwdrukkend zegel.
7 Het een is zo na aan het andere, dat de wind daar niet kan tussen komen.
8 Zij kleven aan elkander, zij vatten zich samen, dat zij zich niet scheiden.
9 Elk een zijner niezingen doet een licht schijnen; en zijn ogen zijn als de oogleden des dageraads.
10 Uit zijn mond gaan fakkelen, vurige vonken raken er uit.
11 Uit zijn neusgaten komt rook voort, als uit een ziedenden pot en ruimen ketel.
12 Zijn adem zou kolen doen vlammen, en een vlam komt uit zijn mond voort.
13 In zijn hals herbergt de sterkte; voor hem springt zelfs de droefheid van vreugde op.
14 De stukken van zijn vlees kleven samen; elkeen is vast in hem, het wordt niet bewogen.
15 Zijn hart is vast gelijk een steen; ja, vast gelijk een deel van den ondersten molensteen.
16 Van zijn verheffen schromen de sterken; om zijner doorbrekingen wille ontzondigen zij zich.
17 Raakt hem iemand met het zwaard, dat zal niet bestaan, spies, schicht noch pantsier.
18 Hij acht het ijzer voor stro, en het staal voor verrot hout.
19 De pijl zal hem niet doen vlieden, de slingerstenen worden hem in stoppelen veranderd.
20 De werpstenen worden van hem geacht als stoppelen, en hij belacht de drilling der lans.
21 Onder hem zijn scherpe scherven; hij spreidt zich op het puntachtige, als op slijk.
22 Hij doet de diepte zieden gelijk een pot; hij stelt de zee als een apothekerskokerij.
23 Achter zich verlicht hij het pad; men zou den afgrond voor grijzigheid houden.
24 Op de aarde is niets met hem te vergelijken, die gemaakt is om zonder schrik te wezen.
25 Hij aanziet alles, wat hoog is, hij is een koning over alle jonge hoogmoedige dieren.
26 27 28 29 30 31 32 33 34
Psalms 6:3
3 Wees mij genadig, HEERE, want ik ben verzwakt; genees mij, HEERE, want mijn beenderen zijn verschrikt.
Psalms 6:6
6 Want in den dood is Uwer geen gedachtenis; wie zal U loven in het graf?
Psalms 8:4
4 Als ik Uw hemel aanzie, het werk Uwer vingeren, de maan en de sterren, die Gij bereid hebt;
Psalms 13:1-3
Psalms 21:12
12 Want zij hebben kwaad tegen U aangelegd; zij hebben een schandelijke daad bedacht, doch zullen niets vermogen.
Psalms 36:6
6 O HEERE! Uw goedertierenheid is tot in de hemelen; Uw waarheid tot de bovenste wolken toe.
Psalms 37:36
36 Maar hij ging door, en zie, hij was er niet meer; en ik zocht hem, maar hij werd niet gevonden.
Psalms 38:5-7
Psalms 39:3
3 Ik was verstomd door stilzwijgen, ik zweeg van het goede; maar mijn smart werd verzwaard.
4 Mijn hart werd heet in mijn binnenste, een vuur ontbrandde in mijn overdenking; toen sprak ik met mijn tong:
5 HEERE! maak mij bekend mijn einde, en welke de mate mijner dagen zij; dat ik wete, hoe vergankelijk ik zij.
Psalms 39:10
Psalms 39:13
13 Hoor, HEERE! mijn gebed, en neem mijn geroep ter ore; zwijg niet tot mijn tranen; want ik ben een vreemdeling bij U, een bijwoner, gelijk al mijn vaders. Wend U van mij af, dat ik mij verkwikke, eer dat ik heenga, en ik niet meer zij.
Psalms 40:9
9 Ik heb lust, o mijn God! om Uw welbehagen te doen; en Uw wet is in het midden mijns ingewands.
Psalms 62:9
9 Vertrouw op Hem te aller tijd, o gij volk! Stort ulieder hart uit voor Zijn aangezicht; God is ons een Toevlucht. Sela.
Psalms 74:18
18 Gedenk hieraan; de vijand heeft den HEERE gesmaad, en een dwaas volk heeft Uw Naam gelasterd.
Psalms 74:22
22 Sta op, o God! twist Uw twistzaak; gedenk der smaadheid, die U van den dwaze wedervaart den ganse dag.
Psalms 77:4
4 Dacht ik aan God, zo maakte ik misbaar; peinsde ik, zo werd mijn ziel overstelpt. Sela.
Psalms 78:33
33 Dies deed Hij hun dagen vergaan in ijdelheid, en hun jaren in verschrikking.
Psalms 78:39
39 En Hij dacht, dat zij vlees waren, een wind, die henengaat en niet wederkeert.
Psalms 80:4
4 O God! breng ons weder, en laat Uw aanschijn lichten, zo zullen wij verlost worden.
Psalms 89:47
47 Hoe lang, o HEERE! zult Gij U steeds verbergen, zal Uw grimmigheid branden als een vuur?
Psalms 89:50
50 HEERE! waar zijn Uw vorige goedertierenheden, die Gij David gezworen hebt bij Uw trouw?
Psalms 90:5-6
Psalms 90:8-9
Psalms 94:3
3 Hoe lang zullen de goddelozen, o HEERE! hoe lang zullen de goddelozen van vreugde opspringen?
Psalms 102:11
11 Vanwege Uw verstoordheid en Uw groten toorn; want Gij hebt mij verheven, en mij weder nedergeworpen.
Psalms 103:15-16
15 De dagen des mensen zijn als het gras, gelijk een bloem des velds, alzo bloeit hij.
Psalms 103:15
Psalms 103:16
16 Als de wind daarover gegaan is, zo is zij niet meer, en haar plaats kent haar niet meer.
Psalms 109:23
23 Ik ga heen gelijk een schaduw, wanneer zij zich neigt; ik worde omgedreven als een sprinkhaan.
Psalms 119:131
131 Ik heb mijn mond wijd opengedaan, en gehijgd, want ik heb verlangd naar Uw geboden.
Psalms 130:6
6 Mijn ziel wacht op den HEERE, meer dan de wachters op den morgen; de wachters op den morgen.
Psalms 143:6
6 Ik breid mijn handen uit tot U; mijn ziel is voor U als een dorstig land. Sela.
Psalms 144:3
Proverbs 14:32
32 De goddeloze zal heengedreven worden in zijn kwaad; maar de rechtvaardige betrouwt zelfs in zijn dood.
Ecclesiastes 1:14
14 Ik zag al de werken aan, die onder de zon geschieden; en ziet, het was al ijdelheid en kwelling des geestes.
Ecclesiastes 6:11-12
11 Voorwaar, er zijn veel dingen, die de ijdelheid vermeerderen; wat heeft de mens te meer daarvan?
12 Want wie weet, wat goed is voor den mens in dit leven, gedurende het getal der dagen van het leven zijner ijdelheid, welke hij doorbrengt als een schaduw? Want wie kan den mens aanzeggen, wat na hem wezen zal onder de zon?
Ecclesiastes 8:8
8 Er is geen mens, die heerschappij heeft over den geest, om den geest in te houden; en hij heeft geen heerschappij over den dag des doods; ook geen geweer in dezen strijd; ook zal de goddeloosheid haar meesters niet verlossen.
Ecclesiastes 12:7
7 En dat het stof wederom tot aarde keert, als het geweest is; en de geest weder tot God keert, Die hem gegeven heeft.
Isaiah 1:6
6 Van de voetzool af tot het hoofd toe is er niets geheels aan hetzelve; maar wonden, en striemen, en etterbuilen, die niet uitgedrukt noch verbonden zijn, en geen derzelve is met olie verzacht.
Isaiah 14:11
11 Uw hovaardij is in de hel nedergestort, met het geklank uwer luiten; de maden zullen onder u gestrooid worden, en de wormen zullen u bedekken.
Isaiah 21:16
16 Want alzo heeft de HEERE tot mij gezegd: Nog binnen een jaar, gelijk de jaren eens dagloners zijn, zo zal de heerlijkheid van Kedar ten ondergaan.
Isaiah 26:14
14 Dood zijnde zullen zij niet weder leven, overleden zijnde zullen zij niet opstaan; daarom hebt Gij hen bezocht, en hebt hen verdelgd, en Gij hebt al hun gedachtenis doen vergaan.
Isaiah 26:19
19 Uw doden zullen leven, ook mijn dood lichaam, zij zullen opstaan; waakt op en juicht, gij, die in het stof woont! want uw dauw zal zijn als een dauw der moeskruiden, en het land zal de overledenen uitwerpen.
Isaiah 38:5
5 Ga henen, en zeg tot Hizkia: Zo zegt de HEERE, de God van uw vader David: Ik heb uw gebed gehoord, Ik heb uw tranen gezien; zie, Ik zal vijftien jaren tot uw dagen toedoen;
Isaiah 38:11
11 Ik zeide: Ik zal den HEERE niet meer zien, den HEERE, in het land der levenden; ik zal de mensen niet meer aanschouwen met de inwoners der wereld.
12 Mijn levenstijd is weggetogen, en van mij weggevoerd gelijk eens herders hut; ik heb mijn leven afgesneden, gelijk een wever zijn web; Hij zal mij afsnijden, als van den drom; van den dag tot den nacht zult Gij mij ten einde gebracht hebben.
13 Ik stelde mij voor tot den morgenstond toe; gelijk een leeuw, alzo zal Hij al mijn beenderen breken; van den dag tot den nacht zult Gij mij ten einde gebracht hebben.
Isaiah 38:15
15 Wat zal ik spreken? Gelijk Hij het mij heeft toegezegd, alzo heeft Hij het gedaan; ik zal nu al zoetjes voorttreden al mijn jaren, vanwege de bitterheid mijner ziel.
Isaiah 38:17
17 Zie, in vrede is mij de bitterheid bitter geweest; maar Gij hebt mijn ziel liefelijk omhelsd, dat zij in de groeve der vertering niet kwame; want Gij hebt al mijn zonden achter Uw rug geworpen.
Isaiah 40:2
2 Spreekt naar het hart van Jeruzalem, en roept haar toe, dat haar strijd vervuld is, dat haar ongerechtigheid verzoend is, dat zij van de hand des HEEREN dubbel ontvangen heeft voor al haar zonden.
Isaiah 40:6-7
Isaiah 54:11
11 Gij verdrukte, door onweder voortgedrevene, ongetrooste! zie, Ik zal uw stenen gans sierlijk leggen, en Ik zal u op saffieren grondvesten.
Isaiah 64:9
9 HEERE! wees niet zo zeer verbolgen, en gedenk niet eeuwiglijk der ongerechtigheid; zie, aanschouw toch, wij allen zijn Uw volk.
Isaiah 66:24
24 En zij zullen henen uitgaan, en zij zullen de dode lichamen der lieden zien, die tegen Mij overtreden hebben; want hun worm zal niet sterven, en hun vuur zal niet uitgeblust worden, en zij zullen allen vlees een afgrijzing wezen.
Jeremiah 2:25
25 Bedwing uw voet van ontschoeiing, en uw keel van dorst; maar gij zegt: Het is buiten hoop; neen, want ik heb de vreemden lief, en die zal ik nawandelen!
Jeremiah 6:4
4 Heiligt den krijg tegen haar, maakt u op, en laat ons optrekken op den middag; o, wee ons! want de dag heeft zich gewend, want de avondschaduwen neigen zich.
Jeremiah 9:7
7 Daarom zegt de HEERE der heirscharen alzo: Ziet, Ik zal hen smelten en zal hen beproeven; want hoe zou Ik anders doen ten aanzien der dochter Mijns volks?
Jeremiah 15:15
15 O HEERE! Gij weet het, gedenk mijner, en bezoek mij, en wreek mij van mijn vervolgers; neem mij niet weg in Uw lankmoedigheid over hen; weet, dat ik om Uwentwil versmaadheid drage.
Lamentations 3:7
7 Gimel. Hij heeft mij toegemuurd, dat ik er niet uit gaan kan; Hij heeft mijn koperen boeien verzwaard.
Lamentations 3:12
12 Daleth. Hij heeft Zijn boog gespannen, en Hij heeft mij den pijl als ten doel gesteld.
Lamentations 3:42-44
Lamentations 5:20-22
Ezekiel 20:43
43 Daar zult gij dan gedenken aan uw wegen, en aan al uw handelingen waarmede gij u verontreinigd hebt, en gij zult van u zelven een walging hebben over al uw boosheden, die gij gedaan hebt.
Ezekiel 32:2-3
2 Mensenkind! hef een klaaglied op over Farao, den koning van Egypte, en zeg tot hem: Gij waart een jongen leeuw onder de heidenen gelijk; en gij waart als een zeedraak in de zeeën, en braakt voort in uw rivieren, en beroerdet het water met uw voeten, en vermodderdet hunlieder rivieren.
3 Alzo zegt de Heere HEERE: Ik zal daarom Mijn net over u uitspreiden door een vergadering van vele volken; die zullen u optrekken in Mijn garen.
Daniel 2:1
1 In het tweede jaar nu des koninkrijks van Nebukadnezar, droomde Nebukadnezar dromen; daarvan werd zijn geest verslagen, en zijn slaap werd in hem gebroken.
Daniel 12:2
2 En velen van die, die in het stof der aarde slapen, zullen ontwaken, dezen ten eeuwigen leven, en genen tot versmaadheden, en tot eeuwige afgrijzing.
Daniel 12:10
10 Velen zullen er gereinigd en wit gemaakt, en gelouterd worden; doch de goddelozen zullen goddelooslijk handelen, en geen van de goddelozen zullen het verstaan, maar de verstandigen zullen het verstaan.
Hosea 14:2
2 Bekeer u, o Israël! tot den HEERE, uw God, toe; want gij zijt gevallen om uw ongerechtigheid.
Jonah 4:3
3 Nu dan, HEERE! neem toch mijn ziel van mij; want het is mij beter te sterven dan te leven.
Jonah 4:8
8 En het geschiedde, als de zon oprees, dat God een stillen oostenwind beschikte; en de zon stak op het hoofd van Jona, dat hij amechtig werd; en hij wenste zijner ziel te mogen sterven, en zeide: Het is mij beter te sterven dan te leven.
Micah 7:18-19
18 Wie is een God gelijk Gij, Die de ongerechtigheid vergeeft, en de overtreding van het overblijfsel Zijner erfenis voorbij gaat? Hij houdt Zijn toorn niet in eeuwigheid; want Hij heeft lust aan goedertierenheid.
19 Hij zal Zich onzer weder ontfermen; Hij zal onze ongerechtigheden dempen; ja, Gij zult al hun zonden in de diepten der zee werpen.
Zechariah 13:9
9 En Ik zal dat derde deel in het vuur brengen, en Ik zal het louteren, gelijk men zilver loutert, en Ik zal het beproeven, gelijk men goud beproeft; het zal Mijn Naam aanroepen, en Ik zal het verhoren; Ik zal zeggen: Het is Mijn volk; en het zal zeggen: De HEERE is mijn God.
Malachi 3:5
5 En Ik zal tot ulieden ten oordeel naderen; en Ik zal een snel Getuige zijn tegen de tovenaars, en tegen de overspelers, en tegen degenen, die valselijk zweren, en tegen degenen, die het loon des dagloners met geweld inhouden, die de weduwe, en den wees, en den vreemdeling het recht verkeren, en Mij niet vrezen, zegt de HEERE der heirscharen.
Matthew 20:1-15
1 Want het Koninkrijk der hemelen is gelijk een heer des huizes, die met den morgenstond uitging, om arbeiders te huren in zijn wijngaard.
2 En als hij met de arbeiders eens geworden was, voor een penning des daags, zond hij hen heen in zijn wijngaard.
3 En uitgegaan zijnde omtrent de derde ure, zag hij anderen, ledig staande op de markt.
4 En hij zeide tot dezelve: Gaat ook gij heen in den wijngaard, en zo wat recht is, zal ik u geven. En zij gingen.
5 Wederom uitgegaan zijnde omtrent de zesde en negende ure, deed hij desgelijks.
6 En uitgegaan zijnde omtrent de elfde ure, vond hij anderen ledig staande, en zeide tot hen: Wat staat gij hier den gehelen dag ledig?
7 Zij zeiden tot hem: Omdat ons niemand gehuurd heeft. Hij zeide tot hen: Gaat ook gij heen in den wijngaard, en zo wat recht is, zult gij ontvangen.
8 Als het nu avond geworden was, zeide de heer des wijngaards, tot zijn rentmeester: Roep de arbeiders, en geef hun het loon, beginnende van de laatsten tot de eersten.
9 En als zij kwamen, die ter elfder ure gehuurd waren, ontvingen zij ieder een penning.
10 En de eersten komende, meenden, dat zij meer ontvangen zouden; en zij zelven ontvingen ook elk een penning.
11 En dien ontvangen hebbende, murmureerden zij tegen den heer des huizes,
12 Zeggende: Deze laatsten hebben maar een uur gearbeid, en gij hebt ze ons gelijk gemaakt, die den last des daags en de hitte gedragen hebben.
13 Doch hij, antwoordende, zeide tot een van hen: Vriend! ik doe u geen onrecht; zijt gij niet met mij eens geworden voor een penning?
14 Neem het uwe en ga heen. Ik wil dezen laatsten ook geven, gelijk als u.
15 Of is het mij niet geoorloofd, te doen met het mijne, wat ik wil? Of is uw oog boos, omdat ik goed ben?
Matthew 26:37-38
Matthew 27:5
5 En als hij de zilveren penningen in den tempel geworpen had, vertrok hij, en heengaande verworgde zichzelven.
Matthew 27:19
19 En als hij op den rechterstoel zat, zo heeft zijn huisvrouw tot hem gezonden, zeggende: Heb toch niet te doen met dien Rechtvaardige; want ik heb heden veel geleden in den droom om Zijnentwil.
Luke 22:44
44 En in zwaren strijd zijnde, bad Hij te ernstiger. En zijn zweet werd gelijk grote droppelen bloeds, die op de aarde afliepen.
John 1:29
29 Des anderen daags zag Johannes Jezus tot zich komende, en zeide: Zie het Lam Gods, Dat de zonde der wereld wegneemt!
John 11:9-10
Acts 12:23
23 En van stonde aan sloeg hem een engel des Heeren, daarom dat hij Gode de eer niet gaf; en hij werd van de wormen gegeten, en gaf den geest.
2 Corinthians 2:4
4 Want ik heb ulieden uit vele verdrukking en benauwdheid des harten, met vele tranen geschreven, niet opdat gij zoudt bedroefd worden, maar opdat gij de liefde zoudt verstaan, die ik overvloediglijk tot u heb.
Ephesians 2:12
12 Dat gij in dien tijd waart zonder Christus, vervreemd van het burgerschap Israëls, en vreemdelingen van de verbonden der belofte, geen hoop hebbende, en zonder God in de wereld.
Titus 2:14
14 Die Zichzelven voor ons gegeven heeft, opdat Hij ons zou verlossen van alle ongerechtigheid, en Zichzelven een eigen volk zou reinigen, ijverig in goede werken.
Hebrews 2:6
6 Maar iemand heeft ergens betuigd, zeggende: Wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt, of des mensen zoon, dat Gij hem bezoekt!
James 1:11
11 Want de zon is opgegaan met de hitte, en heeft het gras dor gemaakt, en zijn bloem is afgevallen, en de schone gedaante haars aanschijns is vergaan; alzo zal ook de rijke in zijn wegen verwelken.
James 4:14
14 Gij, die niet weet, wat morgen geschieden zal, want hoedanig is uw leven? Want het is een damp, die voor een weinig tijds gezien wordt, en daarna verdwijnt.
James 5:4
4 Ziet, het loon der werklieden, die uw landen gemaaid hebben, welke van u verkort is, roept; en het geschrei dergenen, die geoogst hebben, is gekomen tot in de oren van den Heere Sebaoth.
1 Peter 1:7
7 Opdat de beproeving uws geloofs, die veel kostelijker is dan van het goud, hetwelk vergaat en door het vuur beproefd wordt, bevonden worde te zijn tot lof, en eer, en heerlijkheid, in de openbaring van Jezus Christus;
1 Peter 1:13
13 Daarom opschortende de lenden uws verstands, en nuchteren zijnde, hoopt volkomenlijk op de genade, die u toegebracht wordt in de openbaring van Jezus Christus.
1 Peter 1:24
24 Want alle vlees is als gras, en alle heerlijkheid des mensen is als een bloem van het gras. Het gras is verdord, en zijn bloem is afgevallen;
1 John 1:9
9 Indien wij onze zonden belijden, Hij is getrouw en rechtvaardig, dat Hij ons de zonden vergeve, en ons reinige van alle ongerechtigheid.
1 John 3:5
5 En gij weet, dat Hij geopenbaard is, opdat Hij onze zonden zou wegnemen; en geen zonde is in Hem.
Revelation 6:10
10 En zij riepen met grote stem, zeggende: Hoelang, o heilige en waarachtige Heerser, oordeelt en wreekt Gij ons bloed niet van degenen, die op de aarde wonen?