Job 37:6-13

DSV(i) 6 Want Hij zegt tot de sneeuw: Wees op de aarde; en tot den plasregen des regens; dan is er de plasregen Zijner sterke regenen. 7 Dan zegelt Hij de hand van ieder mens toe, opdat Hij kenne al de lieden Zijns werks. 8 En het gedierte gaat in de loerplaatsen, en blijft in zijn holen. 9 Uit de binnenkamer komt de wervelwind, en van de verstrooiende winden de koude. 10 Door zijn geblaas geeft God de vorst, zodat de brede wateren verstijfd worden. 11 Ook vermoeit Hij de dikke wolken door klaarheid; Hij verstrooit de wolk Zijns lichts. 12 Die keert zich dan naar Zijn wijzen raad door ommegangen, dat zij doen al wat Hij ze gebiedt, op het vlakke der wereld, op de aarde. 13 Hetzij dat Hij die tot een roede, of tot Zijn land, of tot weldadigheid beschikt.