DSV(i)
7 Aangaande degenen, die op hun goed vertrouwen; en op de veelheid huns rijkdoms roemen;
8 Niemand van hen zal zijn broeder immermeer kunnen verlossen; hij zal Gode zijn rantsoen niet kunnen geven;
9 (Want de verlossing hunner ziel is te kostelijk, en zal in eeuwigheid ophouden);
10 Dat hij ook voortaan geduriglijk zou leven, en de verderving niet zien.