DSV(i)
1 Als de Kanaäniet, de koning van Harad, wonende tegen het zuiden, hoorde, dat Israël door den weg der verspieders kwam, zo streed hij tegen Israël, en hij voerde enige gevangenen uit denzelven gevankelijk weg.
2 Toen beloofde Israël den HEERE een gelofte, en zeide: Indien Gij dit volk geheel in mijn hand geeft, zo zal ik hun steden verbannen.
3 De HEERE dan verhoorde de stem van Israël, en gaf de Kanaänieten over; en hij verbande hen en hun steden; en hij noemde den naam dier plaats Horma.