DSV(i)
10 Gij bezoekt het land, en hebbende het begerig gemaakt, verrijkt Gij het grotelijks; de rivier Gods is vol waters; wanneer Gij het alzo bereid hebt, maakt Gij hunlieder koren gereed.
11 Gij maakt zijn opgeploegde aarde dronken; Gij doet ze dalen in zijn voren; Gij maakt het week door de druppelen; Gij zegent zijn uitspruitsel.
12 Gij kroont het jaar Uwer goedheid; en Uw voetstappen druipen van vettigheid.
13 Zij bedruipen de weiden der woestijn; en de heuvelen zijn aangegord met verheuging. De velden zijn bekleed met kudden, en de dalen zijn bedekt met koren; zij juichen, ook zingen zij.