DSV(i)
5 Zij hebben een mond, maar spreken niet; zij hebben ogen, maar zien niet;
6 Oren hebben zij, maar horen niet; zij hebben een neus, maar zij rieken niet;
7 Hun handen hebben zij, maar tasten niet; hun voeten, maar gaan niet; zij geven geen geluid door hun keel.
8 Dat die hen maken hun gelijk worden, en al wie op hen vertrouwt.