Micah 3:1-5

DSV(i) 1 Voorts zeide ik: Hoort nu, gij hoofden Jakobs, en gij oversten van het huis Israëls! Betaamt het ulieden niet het recht te weten? 2 Zij haten het goede, en hebben het kwade lief; zij roven hun huid van hen af, en hun vlees van hun beenderen. 3 Ja, zij zijn het, die het vlees mijns volks eten, en hun huid afstropen, en hun beenderen verbreken; en vaneen leggen, gelijk als in een pot, en als vlees in het midden eens ketels. 4 Alsdan zullen zij roepen tot den HEERE, doch Hij zal hen niet verhoren; maar zal Zijn aangezicht te dier tijd voor hen verbergen, gelijk als zij hun handelingen kwaad gemaakt hebben. 5 Alzo zegt de HEERE, tegen de profeten, die Mijn volk verleiden; die met hun tanden bijten, en roepen vrede uit; maar die niet geeft in hun mond, tegen dien zo heiligen zij een krijg.