Psalms 28:7 Cross References - DSV

7 De HEERE is mijn Sterkte en mijn Schild; op Hem heeft mijn hart vertrouwd, en ik ben geholpen; dies springt mijn hart van vreugde, en ik zal Hem met mijn gezang loven.

Genesis 15:1

1 Na deze dingen geschiedde het woord des HEEREN tot Abram in een gezicht, zeggende: Vrees niet, Abram! Ik ben u een Schild, uw Loon zeer groot.

Exodus 15:1-21

1 Toen zong Mozes en de kinderen Israëls den HEERE dit lied, en spraken, zeggende: Ik zal den HEERE zingen; want Hij is hogelijk verheven! Het paard en zijn ruiter heeft Hij in de zee geworpen. 2 De HEERE is mijn Kracht en Lied, en Hij is mij tot een Heil geweest; deze is mijn God; daarom zal ik Hem een liefelijke woning maken; Hij is mijns vaders God, dies zal ik Hem verheffen! 3 De HEERE is een krijgsman; HEERE is Zijn Naam! 4 Hij heeft Farao's wagenen en zijn heir in de zee geworpen; en de keure zijner hoofdlieden zijn verdronken in de Schelfzee. 5 De afgronden hebben hen bedekt; zij zijn in de diepten gezonken als een steen. 6 O HEERE! Uw rechterhand is verheerlijkt geworden in macht; Uw rechterhand, o HEERE! heeft den vijand verbroken! 7 En door Uw grote hoogheid hebt Gij, die tegen U opstonden, omgeworpen; Gij hebt Uw brandenden toorn uitgezonden, die hen verteerd heeft als een stoppel. 8 En door het geblaas van Uw neus zijn de wateren opgehoopt geworden; de stromen hebben overeind gestaan, als een hoop; de afgronden zijn stijf geworden in het hart der zee. 9 De vijand zeide: Ik zal vervolgen, ik zal achterhalen, ik zal den buit delen, mijn ziel zal van hen vervuld worden, ik zal mijn zwaard uittrekken, mijn hand zal hen uitroeien. 10 Gij hebt met Uw wind geblazen; de zee heeft hen gedekt, zij zonken onder als lood in geweldige wateren! 11 O HEERE! wie is als Gij onder de goden? wie is als Gij, verheerlijkt in heiligheid, vreselijk in lofzangen, doende wonder? 12 Gij hebt Uw rechterhand uitgestrekt, de aarde heeft hen verslonden! 13 Gij leiddet door Uw weldadigheid dit volk, dat Gij verlost hebt; Gij voert hen zachtkens door Uw sterkte tot de liefelijke woning Uwer heiligheid. 14 De volken hebben het gehoord, zij zullen sidderen; weedom heeft de ingezetenen van Palestina bevangen. 15 Dan zullen de vorsten van Edom verbaasd wezen; beving zal de machtigen der Moabieten bevangen; al de ingezetenen van Kanaän zullen versmelten! 16 Verschrikking en vrees zal op hen vallen; door de grootheid van Uw arm zullen zij verstommen, als een steen, totdat Uw volk, HEERE! henen doorkome; totdat dit volk henen doorkome, dat Gij verworven hebt. 17 Die zult Gij inbrengen, en planten hen op den berg Uwer erfenis, ter plaatse, welke Gij, o HEERE! gemaakt hebt tot Uw woning, het heiligdom, hetwelk Uw handen gesticht hebben, o HEERE! 18 De HEERE zal in eeuwigheid en geduriglijk regeren! 19 Want Farao's paard, met zijn wagen, met zijn ruiters, zijn in de zee gekomen, en de HEERE heeft de wateren der zee over hen doen wederkeren; maar de kinderen Israëls zijn op het droge in het midden van de zee gegaan. 20 En Mirjam, de profetes, Aärons zuster, nam een trommel in haar hand; en al de vrouwen gingen uit, haar na, met trommelen en met reien. 21 Toen antwoordde Mirjam hunlieden: Zingt den HEERE; want Hij is hogelijk verheven! Hij heeft het paard met zijn ruiter in de zee gestort!

Judges 5:1-31

1 Voorts zong Debora, en Barak, de zoon van Abinoam, ten zelven dage, zeggende: 2 Looft den HEERE, van het wreken der wraken in Israël, van dat het volk zich gewillig heeft aangeboden. 3 Hoort, gij koningen, neemt ter oren, gij vorsten! Ik, den HEERE zal ik zingen, ik zal den HEERE, den God Israëls, psalmzingen. 4 HEERE! toen Gij voorttoogt van Seir, toen Gij daarheen traadt van het veld van Edom, beefde de aarde, ook droop de hemel, ook dropen de wolken van water. 5 De bergen vervloten van het aangezicht des HEEREN; zelfs Sinaï van het aangezicht des HEEREN, des Gods van Israël. 6 In de dagen van Samgar, den zoon van Anath, in de dagen van Jaël, hielden de wegen op, en die op paden wandelden, gingen kromme wegen. 7 De dorpen hielden op in Israël, zij hielden op; totdat ik, Debora, opstond, dat ik opstond, een moeder in Israël. 8 Verkoos hij nieuwe goden, dan was er krijg in de poorten; werd er ook een schild gezien, of een spies, onder veertig duizend in Israël? 9 Mijn hart is tot wetgevers van Israël, die zich gewillig aangeboden hebben onder het volk; looft den HEERE! 10 Gij, die op witte ezelinnen rijdt, gij, die aan het gerichte zit, en gij, die over weg wandelt, spreekt er van! 11 Van het gedruis der schutters, tussen de plaatsen, waar men water schept, spreekt aldaar te zamen van de gerechtigheid des HEEREN, van de gerechtigheden, bewezen aan zijn dorpen in Israël; toen ging des HEEREN volk af tot de poorten. 12 Waak op, waak op, Debora, waak op, waak op, spreek een lied! maak u op, Barak! en leid uw gevangenen gevangen, gij zoon van Abinoam. 13 Toen deed Hij de overgeblevenen heersen over de heerlijken onder het volk; de HEERE doet mij heersen over de geweldigen. 14 Uit Efraïm was hun wortel tegen Amalek. Achter u was Benjamin onder uw volken. Uit Machir zijn de wetgevers afgetogen, en uit Zebulon, trekkende door den staf des schrijvers. 15 Ook waren de vorsten in Issaschar met Debora; en gelijk Issaschar, alzo was Barak; op zijn voeten werd hij gezonden in het dal. In Rubens gedeelten waren de inbeeldingen des harten groot. 16 Waarom bleeft gij zitten tussen de stallingen, om te horen het geblaat der kudden? De gedeelten van Ruben hadden grote onderzoekingen des harten. 17 Gilead bleef aan gene zijde van de Jordaan; en Dan, waarom onthield hij zich in schepen! Aser zat aan de zeehaven, en bleef in zijn gescheurde plaatsen. 18 Zebulon, het is een volk, dat zijn ziel versmaad heeft ter dood, insgelijks Nafthali, op de hoogten des velds. 19 De koningen kwamen, zij streden; toen streden de koningen van Kanaän, te Thaanach aan de wateren van Megiddo; zij brachten geen gewin des zilvers daarvan. 20 Van den hemel streden zij, de sterren uit haar loopplaatsen streden tegen Sisera. 21 De beek Kison wentelde hen weg, de beek Kedumin, de beek Kison; vertreed, o mijn ziel! de sterken. 22 Toen werden de paardenhoeven verpletterd, van het rennen, het rennen zijner machtigen. 23 Vloekt Meroz, zegt de Engel des HEEREN, vloekt haar inwoners geduriglijk; omdat zij niet gekomen zijn tot de hulp des HEEREN, tot de hulp des HEEREN, met de helden. 24 Gezegend zij boven de vrouwen Jaël, de huisvrouw van Heber, den Keniet; gezegend zij ze boven de vrouwen in de tent! 25 Water eiste hij, melk gaf zij; in een herenschaal bracht zij boter. 26 Haar hand sloeg zij aan den nagel, en haar rechterhand aan den hamer der arbeidslieden; en zij klopte Sisera; zij streek zijn hoofd af, als zij zijn slaap had doorgenageld en doorgedrongen. 27 Tussen haar voeten kromde hij zich, viel henen, lag daar neder; tussen haar voeten kromde hij zich; hij viel; alwaar hij zich kromde, daar lag hij geheel geschonden! 28 De moeder van Sisera keek uit door het venster, en schreeuwde door de traliën: Waarom vertoeft zijn wagen te komen! Waarom blijven de gangen zijner wagenen achter? 29 De wijsten harer staatsvrouwen antwoordden; ook beantwoordde zij haar redenen aan zichzelve: 30 Zouden zij dan den buit niet vinden en delen? een liefje, of twee liefjes, voor iegelijken man? Voor Sisera een buit van verscheidene verven, een buit van verscheidene verven, gestikt; van verscheiden verf aan beide zijden gestikt, voor de buithalzen? 31 Alzo moeten omkomen al Uw vijanden, o HEERE! die Hem daarentegen liefhebben, moeten zijn, als wanneer de zon opgaat in haar kracht. En het land was stil, veertig jaren.

1 Samuel 2:1-11

1 Toen bad Hanna en zeide: Mijn hart springt van vreugde op in den HEERE; mijn hoorn is verhoogd in den HEERE; mijn mond is wijd opengedaan over mijn vijanden; want ik verheug mij in Uw heil. 2 Er is niemand heilig, gelijk de HEERE; want er is niemand dan Gij, en er is geen rotssteen, gelijk onze God! 3 Maakt het niet te veel, dat gij hoog, hoog zoudt spreken, dat iets hards uit uw mond zou gaan; want de HEERE is een God der wetenschappen, en Zijn daden zijn recht gedaan. 4 De boog der sterken is gebroken; en die struikelden, zijn met sterkte omgord. 5 Die verzadigd waren, hebben zich verhuurd om brood, en die hongerig waren, zijn het niet meer; totdat de onvruchtbare zeven heeft gebaard, en die vele kinderen had, krachteloos is geworden. 6 De HEERE doodt en maakt levend; Hij doet ter helle nederdalen, en Hij doet weder opkomen. 7 De HEERE maakt arm en maakt rijk; Hij vernedert, ook verhoogt Hij. 8 Hij verheft den geringe uit het stof, en den nooddruftige verhoogt Hij uit den drek, om te doen zitten bij de vorsten, dat Hij hen den stoel der ere doe beërven; want de grondvesten des aardrijks zijn des HEEREN, en Hij heeft de wereld daarop gezet. 9 Hij zal de voeten Zijner gunstgenoten bewaren; maar de goddelozen zullen zwijgen in duisternis; want een man vermag niet door kracht. 10 Die met den HEERE twisten, zullen verpletterd worden; Hij zal in den hemel over hen donderen; de HEERE zal de einden der aarde richten, en zal Zijn Koning sterkte geven, en den hoorn Zijns Gezalfden verhogen. 11 Daarna ging Elkana naar Rama in zijn huis; maar de jongeling was den HEERE dienende voor het aangezicht van den priester Eli.

2 Samuel 22:1-51

1 En David sprak de woorden dezes lieds tot den HEERE, ten dage als de HEERE hem verlost had uit de hand van al zijn vijanden, en uit de hand van Saul. 2 Hij zeide dan: De HEERE is mij mijn Steenrots, en mijn Burg, en mijn Uithelper. 3 God is mijn Rots, ik zal op Hem betrouwen; mijn Schild en de Hoorn mijns heils, mijn Hoog Vertrek en mijn Toevlucht, mijn Verlosser! Van geweld hebt Gij mij verlost! 4 Ik riep den HEERE aan, Die te prijzen is, en ik werd verlost van mijn vijanden. 5 Want baren des doods hadden mij omvangen; beken Belials verschrikten mij. 6 Banden der hel omringden mij; strikken des doods bejegenden mij. 7 Als mij bange was, riep ik den HEERE aan, en riep tot mijn God; en Hij hoorde mijn stem uit Zijn paleis, en mijn geroep kwam in Zijn oren. 8 Toen daverde en beefde de aarde; de fondamenten des hemels beroerden zich, en daverden, omdat Hij ontstoken was. 9 Rook ging op van Zijn neus, en een vuur uit Zijn mond verteerde; kolen werden daarvan aangestoken. 10 En Hij boog den hemel, en daalde neder; en donkerheid was onder Zijn voeten. 11 En Hij voer op een cherub, en vloog, en werd gezien op de vleugelen des winds. 12 En Hij zette duisternis rondom Zich tot tenten, een samenbinding der wateren, wolken des hemels. 13 Van den glans voor Hem henen werden kolen des vuurs aangestoken. 14 De HEERE donderde van den hemel, en de Allerhoogste gaf Zijn stem. 15 En Hij zond pijlen uit en verstrooide ze; bliksemen en verschrikte ze. 16 En de diepe kolken der zee werden gezien, de gronden der wereld werden ontdekt, door het schelden des HEEREN, van het geblaas des winds van Zijn neus. 17 Hij zond van de hoogte, Hij nam mij, Hij trok mij op uit grote wateren. 18 Hij verloste mij van mijn sterken vijand, van mijn haters, omdat zij machtiger waren dan ik. 19 Zij hadden mij bejegend ten dage mijns ongevals; maar de HEERE was mij een Steunsel. 20 En Hij voerde mij uit in de ruimte, en rukte mij uit, want Hij had lust aan mij. 21 De HEERE vergold mij naar mijn gerechtigheid; Hij gaf mij weder naar de reinigheid mijner handen. 22 Want ik heb des HEEREN wegen gehouden, en ben van mijn God niet goddelooslijk afgegaan. 23 Want al Zijn rechten waren voor mij, en Zijn inzettingen, daarvan week ik niet af. 24 Maar ik was oprecht voor Hem; en ik wachtte mij voor mijn ongerechtigheid. 25 Zo gaf mij de HEERE weder naar mijn gerechtigheid, naar mijn reinigheid, voor Zijn ogen. 26 Bij den goedertierene houdt Gij U goedertieren; bij den oprechten held houdt Gij U oprecht. 27 Bij den reine houdt Gij U rein; maar bij den verkeerde houdt Gij U verdraaid. 28 En Gij verlost het bedrukte volk; maar Uw ogen zijn tegen de hogen, Gij zult hen vernederen. 29 Want Gij zijt mijn Lamp, o HEERE, en de HEERE doet mijn duisternis opklaren. 30 Want met U loop ik door een bende; met mijn God spring ik over een muur. 31 Gods weg is volmaakt; de rede des HEEREN is doorlouterd; Hij is een Schild allen, die op Hem betrouwen. 32 Want wie is God, behalve de HEERE, en wie is een rotssteen, behalve onze God? 33 God is mijn Sterkte en Kracht; en Hij heeft mijn weg volkomen geopend. 34 Hij maakt mijn voeten gelijk als der hinden, en stelt mij op mijn hoogten. 35 Hij leert mijn handen ten strijde, zodat een stalen boog met mijn armen verbroken is. 36 Ook hebt Gij mij gegeven het schild Uws heils, en door Uw verootmoedigen hebt Gij mij groot gemaakt. 37 Gij hebt mijn voetstap ruim gemaakt onder mij; en mijn enkelen hebben niet gewankeld. 38 Ik vervolgde mijn vijanden, en verdelgde hen, en keerde niet weder, totdat ik ze verdaan had. 39 En ik verteerde hen, en doorstak ze, dat zij niet weder opstonden; maar zij vielen onder mijn voeten. 40 Want Gij omgorddet mij met kracht ten strijde; Gij deedt onder mij nederbukken, die tegen mij opstonden. 41 En Gij gaaft mij den nek mijner vijanden, mijner haters, en ik vernielde hen. 42 Zij zagen uit, maar er was geen verlosser; naar den HEERE, maar Hij antwoordde hun niet. 43 Toen vergruisde ik hen als stof der aarde; ik stampte ze, ik breidde hen uit als slijk der straten. 44 Ook hebt Gij mij uitgeholpen van de twisten mijns volks, Gij hebt mij bewaard tot een hoofd der heidenen; het volk, dat ik niet kende, heeft mij gediend. 45 Vreemden hebben zich mij geveinsdelijk onderworpen; zo haast als hun oor van mij hoorde, hebben zij mij gehoorzaamd. 46 Vreemden zijn vervallen, en hebben zich aangegord uit hun sloten. 47 De HEERE leeft, en geloofd zij mijn Rotssteen; en verhoogd zij God, de Rotssteen mijns heils! 48 De God, Die mij volkomene wraak geeft, en de volken onder mij nederwerpt; 49 En Die mij uitvoert van mijn vijanden; en Gij verhoogt mij boven degenen, die tegen mij opstaan; Gij redt mij van den man alles gewelds. 50 Daarom zal ik U, o HEERE, loven onder de heidenen, en Uw Naam zal ik psalmzingen. 51 Hij is een Toren der verlossingen Zijns konings, en Hij doet goedertierenheid aan Zijn gezalfde, aan David en aan zijn zaad, tot in eeuwigheid.

Psalms 3:3

3 Velen zeggen van mijn ziel: Hij heeft geen heil bij God. Sela.

Psalms 13:5

5 Opdat niet mijn vijand zegge: Ik heb hem overmocht; mijn tegenpartijders zich verheugen, wanneer ik zou wankelen.

Psalms 16:9-11

9 Daarom is mijn hart verblijd, en mijn eer verheugt zich; ook zal mijn vlees zeker wonen. 10 Want Gij zult mijn ziel in de hel niet verlaten; Gij zult niet toelaten, dat Uw Heilige de verderving zie. 11 Gij zult mij het pad des levens bekend maken; verzadiging der vreugde is bij Uw aangezicht; liefelijkheden zijn in Uw rechterhand, eeuwiglijk.

Psalms 18:1-2

1 Voor den opperzangmeester, een psalm van David, den knecht des HEEREN, die de woorden dezes lieds tot den HEERE gesproken heeft, ten dage, als hem de HEERE gered had uit de hand van al zijn vijanden, en uit de hand van Saul. 2 Hij zeide dan: Ik zal U hartelijk liefhebben, HEERE, mijn Sterkte!

Psalms 19:14

14 Houd Uw knecht ook terug van trotsheden; laat ze niet over mij heersen; dan zal ik oprecht zijn en rein van grote overtreding. Laat de redenen mijns monds, en de overdenking mijns harten welbehagelijk zijn voor Uw aangezicht, o HEERE, mijn Rotssteen en mijn Verlosser!

Psalms 21:1

1 Een psalm van David, voor den opperzangmeester.

Psalms 22:4

4 Doch Gij zijt heilig, wonende onder de lofzangen Israëls.

Psalms 28:8

8 De HEERE is hunlieder Sterkte, en Hij is de Sterkheid der verlossingen Zijns Gezalfden.

Psalms 30:11-12

11 Hoor, HEERE! en wees mij genadig; HEERE! wees mij een Helper. 12 Gij hebt mij mijn weeklage veranderd in een rei; Gij hebt mijn zak ontbonden, en mij met blijdschap omgord; Opdat mijn eer U psalmzinge, en niet zwijge. HEERE, mijn God! in eeuwigheid zal ik U loven.

Psalms 33:21

21 Want ons hart is in Hem verblijd, omdat wij op den Naam Zijner heiligheid vertrouwen.

Psalms 40:3

3 En Hij heeft mij uit een ruisenden kuil, uit modderig slijk opgehaald, en heeft mijn voeten op een rotssteen gesteld, Hij heeft mijn gangen vastgemaakt.

Psalms 46:1

1 Een lied op Alamoth, voor den opperzangmeester, onder de kinderen van Korach.

Psalms 56:3-4

3 Mijn verspieders zoeken mij den gansen dag op te slokken; want ik heb veel bestrijders, o Allerhoogste! 4 Ten dage, als ik zal vrezen, zal ik op U vertrouwen.

Psalms 68:3-4

3 Gij zult hen verdrijven, gelijk rook verdreven wordt; gelijk was voor het vuur smelt, zullen de goddelozen vergaan van Gods aangezicht. 4 Maar de rechtvaardigen zullen zich verblijden; zij zullen van vreugde opspringen voor Gods aangezicht, en van blijdschap vrolijk zijn.

Psalms 69:30

30 Doch ik ben ellendig en in smart; Uw heil, o God! zette mij in een hoog vertrek.

Psalms 84:11

11 Want een dag in Uw voorhoven is beter dan duizend elders; ik koos liever aan den dorpel in het huis mijns Gods te wezen, dan lang te wonen in de tenten der goddeloosheid.

Psalms 91:4

4 Hij zal u dekken met Zijn vlerken, en onder Zijn vleugelen zult gij betrouwen; Zijn waarheid is een rondas en beukelaar.

Psalms 96:1-3

1 Zingt den HEERE een nieuw lied; zingt den HEERE, gij ganse aarde! 2 Zingt den HEERE, looft Zijn Naam; boodschapt Zijn heil van dag tot dag. 3 Vertelt onder de heidenen Zijn eer, onder alle volken Zijn wonderen.

Psalms 118:6-9

6 De HEERE is bij mij, ik zal niet vrezen; wat zal mij een mens doen? 7 De HEERE is bij mij onder degenen, die mij helpen; daarom zal ik mijn lust zien aan degenen, die mij haten. 8 Het is beter tot den HEERE toevlucht te nemen, dan op den mens te vertrouwen. 9 Het is beter tot den HEERE toevlucht te nemen, dan op prinsen te vertrouwen.

Psalms 118:13-15

13 Gij hadt mij zeer hard gestoten, tot vallens toe, maar de HEERE heeft mij geholpen. 14 De HEERE is mijn Sterkte en Psalm, want Hij is mij tot heil geweest. 15 In de tenten der rechtvaardigen is een stem des gejuichs en des heils; de rechterhand des HEEREN doet krachtige daden.

Isaiah 12:2

2 Ziet, God is mijn Heil, ik zal vertrouwen en niet vrezen; want de Heere HEERE is mijn Sterkte en mijn Psalm, en Hij is mij tot Heil geworden.

Isaiah 45:24

24 Men zal van Mij zeggen: Gewisselijk, in den HEERE zijn gerechtigheden en sterkte; tot Hem zal men komen; maar zij zullen beschaamd worden allen, die tegen Hem ontstoken zijn.

Isaiah 61:10

10 Ik ben zeer vrolijk in den HEERE, mijn ziel verheugt zich in mijn God, want Hij heeft mij bekleed met de klederen des heils, den mantel der gerechtigheid heeft Hij mij omgedaan; gelijk een bruidegom zich met priesterlijk sieraad versiert, en als een bruid zich versiert met haar gereedschap.

Ephesians 6:10

10 Voorts, mijn broeders, wordt krachtig in den Heere, en in de sterkte Zijner macht.

Revelation 5:9

9 En zij zongen een nieuw lied, zeggende: Gij zijt waardig dat boek te nemen, en zijn zegelen te openen; want Gij zijt geslacht, en hebt ons Gode gekocht met Uw bloed, uit alle geslacht, en taal, en volk, en natie;

Revelation 15:3

3 En zij zongen het gezang van Mozes, den dienstknecht Gods, en het gezang des Lams, zeggende: Groot en wonderlijk zijn Uw werken, Heere, Gij almachtige God, rechtvaardig en waarachtig zijn Uw wegen, Gij Koning der heiligen!

Cross Reference data is from OpenBible.info, retrieved June 28, 2010, and licensed under a Creative Commons Attribution License.