Isaiah 29:13 Cross References - DSV

13 Want de Heere heeft gezegd: Daarom dat dit volk tot Mij nadert met zijn mond, en zij Mij met hun lippen eren, doch hun hart verre van Mij doen; en hun vreze, waarmede zij Mij vrezen, mensengeboden zijn, die hun geleerd zijn;

2 Chronicles 29:1-31

1 Jehizkia werd koning, vijf en twintig jaren oud zijnde, en regeerde negen en twintig jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Abia, een dochter van Zacharia. 2 En hij deed dat recht was in de ogen des HEEREN, naar alles, wat zijn vader David gedaan had. 3 Dezelve deed in het eerste jaar zijner regering, in de eerste maand, de deuren van het huis des HEEREN open, en beterde ze. 4 En hij bracht de priesteren en de Levieten in, en hij verzamelde ze in de Ooststraat. 5 En hij zeide tot hen: Hoort mij, o Levieten; heiligt nu uzelven, en heiligt het huis des HEEREN, des Gods uwer vaderen, en brengt de onreinigheid uit van het heiligdom. 6 Want onze vaders hebben overtreden, en gedaan dat kwaad was in de ogen des HEEREN, onzes Gods, en hebben Hem verlaten, en zij hebben hun aangezichten van den tabernakel des HEEREN omgewend, en hebben den nek toegekeerd. 7 Ook hebben zij de deuren van het voorhuis toegesloten, en de lampen uitgeblust en het reukwerk niet gerookt; en het brandoffer hebben zij in het heiligdom aan den God Israëls niet geofferd. 8 Daarom is een grote toorn des HEEREN over Juda en Jeruzalem geweest; en Hij heeft hen overgegeven ter beroering, ter verwoesting en ter aanfluiting, gelijk als gij ziet met uw ogen. 9 Want ziet, onze vaders zijn door het zwaard gevallen; daartoe onze zonen, en onze dochteren, en onze vrouwen zijn daarom in gevangenis geweest. 10 Nu is het in mijn hart een verbond te maken met den HEERE, den God Israëls, opdat de hitte Zijns toorns van ons afkere. 11 Mijn zonen, weest nu niet traag; want de HEERE heeft u verkoren, dat gij voor Zijn aangezicht staan zoudt, om Hem te dienen; en opdat gij Hem dienaars en wierokers zoudt wezen. 12 Toen maakten zich de Levieten op, Mahath, de zoon van Amasai, en Joël, de zoon van Azarja, van de kinderen der Kahathieten; en van de kinderen van Merari, Kis, de zoon van Abdi, en Azarja, de zoon van Jehaleel; en van de Gersonieten, Joah, de zoon van Zimma, en Eden, de zoon van Joah; 13 En van de kinderen van Elizafan, Simri en Jeiel; en van de kinderen van Asaf, Zecharja en Mattanja; 14 En van de kinderen van Heman, Jehiel en Simeï; en van de kinderen van Jeduthun, Semaja en Uzziël. 15 En zij verzamelden hun broederen, en heiligden zich, en kwamen, naar het gebod des konings, door de woorden des HEEREN, om het huis des HEEREN te reinigen. 16 Maar de priesteren gingen binnen in het huis des HEEREN, om dat te reinigen, en zij brachten uit in het voorhof van het huis des HEEREN al de onreinigheid, die zij in den tempel des HEEREN vonden; en de Levieten namen ze op, om naar buiten uit te brengen, in de beek Kidron. 17 Zij begonnen nu te heiligen op den eersten der eerste maand, en op den achtsten dag der maand kwamen zij in het voorhuis des HEEREN, en heiligden het huis des HEEREN in acht dagen; en op den zestienden dag der eerste maand maakten zij een einde. 18 Daarna kwamen zij binnen tot den koning Hizkia, en zeiden: Wij hebben het gehele huis des HEEREN gereinigd, mitsgaders het brandofferaltaar met al zijn gereedschap, en de tafel der toerichting met al haar gereedschap. 19 Alle gereedschap ook, dat de koning Achaz, onder zijn koninkrijk, door zijn overtreding weggeworpen had, hebben wij bereid en geheiligd; en zie, zij zijn voor het altaar des HEEREN. 20 Toen maakte zich de koning Jehizkia vroeg op, en verzamelde de oversten der stad, en hij ging op in het huis des HEEREN. 21 En zij brachten zeven varren, en zeven rammen, en zeven lammeren, en zeven geitenbokken ten zondoffer voor het koninkrijk, en voor het heiligdom, en voor Juda; en hij zeide tot de zonen van Aäron, de priesteren, dat zij die op het altaar des HEEREN zouden offeren. 22 Zo slachtten zij de runderen, en de priesters ontvingen het bloed, en sprengden het op het altaar; zij slachtten ook de rammen, en sprengden het bloed op het altaar; insgelijks slachtten zij de lammeren, en sprengden het bloed op het altaar. 23 Daarna brachten zij de bokken bij, ten zondoffer, voor het aangezicht des konings en der gemeente, en zij leiden hun handen op dezelve. 24 En de priesteren slachtten ze, en ontzondigden met derzelver bloed op het altaar, om verzoening te doen voor het ganse Israël; want de koning had dat brandoffer en dat zondoffer voor gans Israël bevolen. 25 En hij stelde de Levieten in het huis des HEEREN, met cimbalen, met luiten en harpen, naar het gebod van David, en van Gad, den ziener des konings, en van Nathan, den profeet; want dit gebod was van de hand des HEEREN, door de hand Zijner profeten. 26 De Levieten nu stonden met de instrumenten van David, en de priesters met de trompetten. 27 En Hizkia beval, dat men het brandoffer op het altaar zou offeren; ten tijde nu, als dat brandoffer begon, begon het gezang des HEEREN met de trompetten en met de instrumenten van David, den koning van Israël. 28 De ganse gemeente nu boog zich neder, als men het gezang zong, en met trompetten trompette; dit alles totdat het brandoffer voleind was. 29 Als men nu geëindigd had te offeren, bukten de koning en allen, die bij hem gevonden waren, en bogen zich neder. 30 Daarna zeide de koning Jehizkia, en de oversten, tot de Levieten, dat zij den HEERE loven zouden, met de woorden van David en van Asaf, den ziener; en zij loofden tot blijdschap toe; en neigden hun hoofden, en bogen zich neder. 31 En Jehizkia antwoordde en zeide: Nu hebt gij uw handen den HEERE gevuld, treedt toe, en brengt slachtofferen en lofofferen tot het huis des HEEREN; en de gemeente bracht slachtofferen en lofofferen en alle vrijwilligen van harte brandofferen.

Psalms 17:1

1 Een gebed van David. HEERE! hoor de gerechtigheid, merk op mijn geschrei, neem ter ore mijn gebed, met onbedriegelijke lippen gesproken.

Proverbs 30:6

6 Doe niet tot Zijn woorden, opdat Hij u niet bestraffe, en gij leugenachtig bevonden wordt.

Isaiah 10:6

6 Ik zal hem zenden tegen een huichelachtig volk, en Ik zal hem bevel geven tegen het volk Mijner verbolgenheid; opdat hij den roof rove, en plundere de plundering, en stelle het ter vertreding, gelijk het slijk der straten.

Isaiah 48:1-2

1 Hoort dit, gij huis van Jakob, die genoemd wordt met den naam van Israël, en uit de wateren van Juda voortgekomen zijt! die daar zweert bij den Naam des HEEREN, en vermeldt den God Israëls, maar niet in waarheid, noch in gerechtigheid. 2 Ja, van de heilige stad worden zij genoemd, en zij steunen op den God Israëls; HEERE der heirscharen is Zijn Naam.

Isaiah 58:2-3

2 Hoewel zij Mij dagelijks zoeken, en een lust hebben aan de kennis Mijner wegen, als een volk, dat gerechtigheid doet en het recht zijns Gods niet verlaat, vragen zij Mij naar de rechten der gerechtigheid; zij hebben een lust tot God te naderen; 3 Zeggende: Waarom vasten wij, en Gij ziet het niet aan, waarom kwellen wij onze ziel, en Gij weet het niet? Ziet, ten dage, wanneer gijlieden vast, zo vindt gij uw lust, en gij eist gestrengelijk al uw arbeid.

Jeremiah 3:10

10 En zelfs in dit alles heeft zich haar trouweloze zuster Juda tot Mij niet bekeerd met haar ganse hart, maar valselijk, spreekt de HEERE.

Jeremiah 5:2

2 En of zij al zeggen: Zo waarachtig als de HEERE leeft! zo zweren zij toch valselijk.

Jeremiah 12:2

2 Gij hebt ze geplant, zij zijn ook ingeworteld, zij gaan voort, ook dragen zij vrucht; Gij zijt wel nabij in hun mond, maar verre van hun nieren.

Jeremiah 42:2-4

2 En zij zeiden tot den profeet Jeremia: Laat toch onze smeking voor uw aangezicht nedervallen, en bid voor ons tot den HEERE, uw God, voor dit ganse overblijfsel; want wij zijn weinigen van velen overgelaten, gelijk als uw ogen ons zien; 3 Dat ons de HEERE, uw God, bekend make den weg, dien wij zullen ingaan, en de zaak, die wij zullen doen. 4 En de profeet Jeremia zeide tot hen: Ik heb het gehoord; ziet, ik zal tot den HEERE, uw God, bidden naar uw woorden; en het zal geschieden, het ganse woord, dat de HEERE u zal antwoorden, zal ik u bekend maken, ik zal u niet een woord onthouden.

Jeremiah 42:20

20 Gewisselijk, gij hebt uw zielen verleid; want gij hebt mij tot den HEERE, uw God, gezonden, zeggende: Bid voor ons tot den HEERE, onzen God, en naar alles, wat de HEERE, onze God, zal zeggen, alzo maak het ons bekend, en wij zullen het doen.

Ezekiel 33:31-33

31 En zij komen tot u, gelijk het volk pleegt te komen, en zitten voor uw aangezicht als Mijn volk, en horen uw woorden, maar zij doen ze niet; want zij maken liefkozingen met hun mond, maar hun hart wandelt hun gierigheid na. 32 En ziet, gij zijt hun als een lied der minnen, als een, die schoon van stem is, of die wel speelt; daarom horen zij uw woorden, maar zij doen ze niet. 33 Maar als dat komt (zie, het zal komen!) dan zullen zij weten, dat er een profeet in het midden van hen geweest is.

Matthew 15:2-9

2 Waarom overtreden Uw discipelen de inzetting der ouden? Want zij wassen hun handen niet, wanneer zij brood zullen eten. 3 Maar Hij, antwoordende, zeide tot hen: Waarom overtreedt ook gij het gebod Gods, door uw inzetting? 4 Want God heeft geboden, zeggende: Eert uw vader en moeder, en: Wie vader of moeder vloekt, die zal den dood sterven. 5 Maar gij zegt: Zo wie tot vader of moeder zal zeggen: Het is een gave, zo wat u van mij zou kunnen ten nutte komen; en zijn vader of zijn moeder geenszins zal eren, die voldoet. 6 En gij hebt alzo Gods gebod krachteloos gemaakt door uw inzetting. 7 Gij geveinsden! Wel heeft Jesaja van u geprofeteerd, zeggende: 8 Dit volk genaakt Mij met hun mond, en eert Mij met de lippen, maar hun hart houdt zich verre van Mij; 9 Doch tevergeefs eren zij Mij, lerende leringen, die geboden van mensen zijn.

Mark 7:2-13

2 En ziende, dat sommigen van Zijn discipelen met onreine, dat is, met ongewassen handen brood aten, berispten zij hen. 3 Want de Farizeën en al de Joden eten niet, tenzij dat zij eerst de handen dikmaals wassen, houdende de inzettingen der ouden. 4 En van de markt komende, eten zij niet, tenzij dat zij eerst gewassen zijn. En vele andere dingen zijn er, die zij aangenomen hebben te houden, als namelijk de wassingen der drinkbekers, en kannen, en koperen vaten, en bedden. 5 Daarna vraagden Hem de Farizeën en de Schriftgeleerden: Waarom wandelen Uw discipelen niet naar de inzetting der ouden, maar eten het brood met ongewassen handen? 6 Maar Hij antwoordde en zeide tot hen: Wel heeft Jesaja, van u, geveinsden, geprofeteerd, gelijk geschreven is: Dit volk eert Mij met de lippen, maar hun hart houdt zich verre van Mij. 7 Doch tevergeefs eren zij Mij, lerende leringen, die geboden zijn der mensen; 8 Want, nalatende het gebod Gods, houdt gij de inzettingen der mensen, als namelijk wassingen der kannen en drinkbekers; en andere dergelijke dingen doet gij vele. 9 En Hij zeide tot hen: Gij doet zeker Gods gebod wel te niet, opdat gij uw inzettingen zoudt onderhouden. 10 Want Mozes heeft gezegd: Eer uw vader en uw moeder; en: wie vader of moeder vloekt, die zal den dood sterven. 11 Maar gijlieden zegt: Zo een mens tot vader of moeder zegt: Het is korban (dat is te zeggen, een gave), zo wat u van mij zou kunnen ten nutte komen, die voldoet. 12 En gij laat hem niet meer toe, iets aan zijn vader of zijn moeder te doen; 13 Makende alzo Gods woord krachteloos door uw inzetting, die gij ingezet hebt; en vele dergelijke dingen doet gij.

Colossians 2:22

22 Welke dingen alle verderven door het gebruik, ingevoerd naar de geboden en leringen der mensen;

Cross Reference data is from OpenBible.info, retrieved June 28, 2010, and licensed under a Creative Commons Attribution License.