Psalms 84:1-119:176

DSV(i) 1 Voor den opperzangmeester, op de Gittith; een psalm, voor de kinderen van Korach. 2 Hoe liefelijk zijn Uw woningen, o HEERE der heirscharen! 3 Mijn ziel is begerig, en bezwijkt ook van verlangen, naar de voorhoven des HEEREN; mijn hart en mijn vlees roepen uit tot den levenden God. 4 Zelfs vindt de mus een huis, en de zwaluw een nest voor zich, waar zij haar jongen legt, bij Uw altaren, HEERE der heirscharen, mijn Koning, en mijn God! 5 Welgelukzalig zijn zij, die in Uw huis wonen; zij prijzen U gestadiglijk. Sela. 6 Welgelukzalig is de mens, wiens sterkte in U is, in welker hart de gebaande wegen zijn. 7 Als zij door het dal der moerbezienbomen doorgaan, stellen zij Hem tot een fontein; ook zal de regen hen gans rijkelijk overdekken. 8 Zij gaan van kracht tot kracht; een iegelijk van hen zal verschijnen voor God in Sion. 9 HEERE, God der heirscharen! hoor mijn gebed; neem het ter oren, o God van Jakob! Sela. 10 O God, ons Schild! zie, en aanschouw het aangezicht Uws gezalfden. 11 Want een dag in Uw voorhoven is beter dan duizend elders; ik koos liever aan den dorpel in het huis mijns Gods te wezen, dan lang te wonen in de tenten der goddeloosheid. 12 Want God, de HEERE, is een Zon en Schild; de HEERE zal genade en eer geven; Hij zal het goede niet onthouden dengenen, die in oprechtheid wandelen. HEERE der heirscharen! welgelukzalig is de mens, die op U vertrouwt. 85 1 Een psalm, voor den opperzangmeester, onder de kinderen van Korach. 2 Gij zijt Uw lande gunstig geweest, HEERE! de gevangenis van Jakob hebt Gij gewend. 3 De misdaad Uws volks hebt Gij weggenomen; Gij hebt al hun zonden bedekt. Sela. 4 Gij hebt weggenomen al Uw verbolgenheid; Gij hebt U gewend van de hittigheid Uws toorns. 5 Breng ons weder, o God onzes heils! en doe te niet Uw toornigheid over ons. 6 Zult Gij eeuwiglijk tegen ons toornen? Zult Gij Uw toorn uitstrekken van geslacht tot geslacht? 7 Zult Gij ons niet weder levend maken, opdat Uw volk zich in U verblijde? 8 Toon ons Uw goedertierenheid, o HEERE, en geef ons Uw heil. 9 Ik zal horen, wat God, de HEERE, spreken zal; want Hij zal tot Zijn volk en tot Zijn gunstgenoten van vrede spreken; maar dat zij niet weder tot dwaasheid keren. 10 Zekerlijk, Zijn heil is nabij degenen, die Hem vrezen, opdat in ons land eer wone. 11 De goedertierenheid en waarheid zullen elkander ontmoeten; de gerechtigheid en vrede zullen elkander kussen. 12 De waarheid zal uit de aarde spruiten, en gerechtigheid zal van den hemel nederzien. 13 Ook zal de HEERE het goede geven; en ons land zal zijn vrucht geven. De gerechtigheid zal voor Zijn aangezicht henengaan, en Hij zal ze zetten op den weg Zijner voetstappen. 86 1 Een gebed van David. HEERE! neig Uw oor, verhoor mij; want ik ben ellendig en nooddruftig. 2 Bewaar mijn ziel, want ik ben Uw gunstgenoot, o Gij, mijn God! verlos Uw knecht, die op U betrouwt. 3 Zijt mij genadig, HEERE! want ik roep tot U den gansen dag. 4 Verheug de ziel Uws knechts; want tot U, HEERE! verhef ik mijn ziel. 5 Want Gij, HEERE! zijt goed, en gaarne vergevende, en van grote goedertierenheid allen, die U aanroepen, HEERE! 6 HEERE! neem mijn gebed ter ore, en merk op de stem mijner smekingen. 7 In den dag mijner benauwdheid roep ik U aan, want Gij verhoort mij. 8 Onder de goden is niemand U gelijk, Heere! en er zijn geen gelijk Uw werken. 9 Al de heidenen, Heere! die Gij gemaakt hebt, zullen komen, en zullen zich voor Uw aanschijn nederbuigen, en Uw Naam eren. 10 Want Gij zijt groot, en doet wonderwerken; Gij alleen zijt God. 11 Leer mij, HEERE! Uw weg; ik zal in Uw waarheid wandelen; verenig mijn hart tot de vreze Uws Naams. 12 Heere, mijn God! ik zal U met mijn ganse hart loven, en ik zal Uw Naam eren in eeuwigheid; 13 Want Uw goedertierenheid is groot over mij; en Gij hebt mijn ziel uit het onderste des grafs uitgerukt. 14 O God! de hovaardigen staan tegen mij op, en de vergaderingen der tirannen zoeken mijn ziel; en zij stellen U niet voor hun ogen. 15 Maar Gij, Heere! zijt een barmhartig en genadig God, lankmoedig, en groot van goedertierenheid en waarheid. 16 Wend U tot mij, en zijt mij genadig, geef Uw knecht Uw sterkte, en verlos den zoon Uwer dienstmaagd. 17 Doe aan mij een teken ten goede, opdat het mijn haters zien, en beschaamd worden, als Gij, HEERE! mij geholpen, en mij getroost zult hebben. 87 1 Een psalm, een lied voor de kinderen van Korach. Zijn grondslag is op de bergen der heiligheid. 2 De HEERE bemint de poorten van Sion boven alle woningen van Jakob. 3 Zeer heerlijke dingen worden van u gesproken, o stad Gods! Sela. 4 Ik zal Rahab en Babel vermelden, onder degenen, die Mij kennen; ziet, de Filistijn, en de Tyriër, met den Moor, deze is aldaar geboren. 5 En van Sion zal gezegd worden: Die en die is daarin geboren; en de Allerhoogste Zelf zal hen bevestigen. 6 De HEERE zal hen rekenen in het opschrijven der volken, zeggende: Deze is aldaar geboren. Sela. 7 En de zangers, gelijk de speellieden, mitsgaders al mijn fonteinen, zullen binnen u zijn. 88 1 Een lied, een psalm voor de kinderen van Korach, voor den opperzangmeester, op Machalath Leannoth; een onderwijzing van Heman, den Ezrahiet. 2 O HEERE, God mijns heils! bij dag, bij nacht roep ik voor U. 3 Laat mijn gebed voor Uw aanschijn komen; neig Uw oor tot mijn geschrei. 4 Want mijn ziel is der tegenheden zat, en mijn leven raakt tot aan het graf. 5 Ik ben gerekend met degenen, die in de kuil nederdalen; ik ben geworden als een man, die krachteloos is; 6 Afgezonderd onder de doden, gelijk de verslagenen, die in het graf liggen, die Gij niet meer gedenkt, en zij zijn afgesneden van Uw hand. 7 Gij hebt mij in den ondersten kuil gelegd, in duisternissen, in diepten. 8 Uw grimmigheid ligt op mij; Gij hebt mij nedergedrukt met al Uw baren. Sela. 9 Mijn bekenden hebt Gij verre van mij gedaan, Gij hebt mij hun tot een groten gruwel gesteld; ik ben besloten, en kan niet uitkomen. 10 Mijn oog treurt vanwege verdrukking; HEERE! ik roep tot U den gansen dag; ik strek mijn handen uit tot U. 11 Zult Gij wonder doen aan de doden? Of zullen de overledenen opstaan, zullen zij U loven? Sela. 12 Zal Uw goedertierenheid in het graf verteld worden, Uw getrouwheid in het verderf? 13 Zullen Uw wonderen bekend worden in de duisternis, en Uw gerechtigheid in het land der vergetelheid? 14 Maar ik, HEERE! roep tot U, en mijn gebed komt U voor in den morgenstond. 15 HEERE! waarom verstoot Gij mijn ziel, en verbergt Uw aanschijn voor mij? 16 Van der jeugd aan ben ik bedrukt en doodbrakende; ik draag Uw vervaarnissen, ik ben twijfelmoedig. 17 Uw hittige toornigheden gaan over mij; Uw verschrikkingen doen mij vergaan. 18 Den gansen dag omringen zij mij als water; te zamen omgeven zij mij. Gij hebt vriend en metgezel verre van mij gedaan; mijn bekenden zijn in duisternis. 89 1 Een onderwijzing van Ethan, den Ezrahiet. 2 Ik zal de goedertierenheid des HEEREN eeuwiglijk zingen; ik zal Uw waarheid met mijn mond bekend maken, van geslacht tot geslacht. 3 Want ik heb gezegd: Uw goedertierenheid zal eeuwiglijk gebouwd worden; in de hemelen zelve hebt Gij Uw waarheid bevestigd, zeggende: 4 Ik heb een verbond gemaakt met Mijn uitverkorene; Ik heb Mijn knecht David gezworen: 5 Ik zal uw zaad tot in eeuwigheid bevestigen, en uw troon opbouwen van geslacht tot geslacht. Sela. 6 Dies loven de hemelen Uw wonderen, o HEERE! ook is Uw getrouwheid in de gemeente der heiligen. 7 Want wie mag in den hemel tegen den HEERE geschat worden? Wie is den HEERE gelijk, onder de kinderen der sterken? 8 God is grotelijks geducht in den raad der heiligen, en vreselijk boven allen, die rondom Hem zijn. 9 O HEERE, God der heirscharen! wie is als Gij, grootmachtig, o HEERE! en Uw getrouwheid is rondom U. 10 Gij heerst over de opgeblazenheid der zee; wanneer haar baren zich verheffen, zo stilt Gij ze. 11 Gij hebt Rahab verbrijzeld als een verslagene; Gij hebt Uw vijanden verstrooid met den arm Uwer sterkte. 12 De hemel is Uwe, ook is de aarde Uwe; de wereld en haar volheid, die hebt Gij gegrond. 13 Het noorden en het zuiden, die hebt Gij geschapen; Thabor en Hermon juichen in Uw Naam. 14 Gij hebt een arm met macht; Uw hand is sterk, Uw rechterhand is hoog. 15 Gerechtigheid en gericht zijn de vastigheid Uws troons; goedertierenheid en waarheid gaan voor Uw aanschijn henen. 16 Welgelukzalig is het volk, hetwelk het geklank kent; o HEERE! zij zullen in het licht Uws aanschijns wandelen. 17 Zij zullen zich den gansen dag verheugen in Uw Naam, en door Uw gerechtigheid verhoogd worden. 18 Want Gij zijt de heerlijkheid hunner sterkte; en door Uw welbehagen zal onze hoorn verhoogd worden. 19 Want ons schild is van den HEERE, en onze koning is van den Heilige Israëls. 20 Toen hebt Gij in een gezicht gesproken van Uw heilige, en gezegd: Ik heb hulp besteld bij een held; Ik heb een verkorene uit het volk verhoogd. 21 Ik heb David, Mijn knecht, gevonden; met Mijn heilige olie heb Ik hem gezalfd; 22 Met welken Mijn hand vast blijven zal; ook zal hem Mijn arm versterken. 23 De vijand zal hem niet dringen, en de zoon der ongerechtigheid zal hem niet onderdrukken. 24 Maar Ik zal zijn wederpartijders verpletteren voor zijn aangezicht, en die hem haten, zal Ik plagen. 25 En Mijn getrouwheid en Mijn goedertierenheid zullen met hem zijn; en zijn hoorn zal in Mijn Naam verhoogd worden. 26 En Ik zal zijn hand in de zee zetten, en zijn rechterhand in de rivieren. 27 Hij zal Mij noemen: Gij zijt mijn Vader! mijn God, en de Rotssteen mijns heils! 28 Ook zal Ik hem ten eerstgeborenen zoon stellen, ten hoogste over de koningen der aarde. 29 Ik zal hem Mijn goedertierenheid in eeuwigheid houden, en Mijn verbond zal hem vast blijven. 30 En Ik zal zijn zaad in eeuwigheid zetten, en zijn troon als de dagen der hemelen. 31 Indien zijn kinderen Mijn wet verlaten, en in Mijn rechten niet wandelen; 32 Indien zij Mijn inzettingen ontheiligen, en Mijn geboden niet houden; 33 Zo zal Ik hun overtreding met de roede bezoeken, en hun ongerechtigheid met plagen. 34 Maar Mijn goedertierenheid zal Ik van hem niet wegnemen, en in Mijn getrouwheid niet feilen. 35 Ik zal Mijn verbond niet ontheiligen, en hetgeen uit Mijn lippen gegaan is, zal Ik niet veranderen. 36 Ik heb eens gezworen bij Mijn heiligheid: Zo Ik aan David liege! 37 Zijn zaad zal in der eeuwigheid zijn, en zijn troon zal voor Mij zijn gelijk de zon. 38 Hij zal eeuwiglijk bevestigd worden, gelijk de maan; en de Getuige in den hemel is getrouw. Sela. 39 Maar Gij hebt hem verstoten en verworpen; Gij zijt verbolgen geworden tegen Uw gezalfde. 40 Gij hebt het verbond Uws knechts te niet gedaan; Gij hebt zijn kroon ontheiligd tegen de aarde. 41 Gij hebt al zijn muren doorgebroken; Gij hebt zijn vestingen nedergeworpen. 42 Allen, die den weg voorbijgingen, hebben hem beroofd; zijn naburen is hij tot een smaad geweest. 43 Gij hebt de rechterhand zijner wederpartijders verhoogd; Gij hebt al zijn vijanden verblijd. 44 Gij hebt ook de scherpte zijns zwaards omgekeerd, en hebt hem niet staande gehouden in den strijd. 45 Gij hebt zijn schoonheid doen ophouden; en Gij hebt zijn troon ter aarde nedergestoten. 46 Gij hebt de dagen zijner jeugd verkort; Gij hebt hem met schaamte overdekt. Sela. 47 Hoe lang, o HEERE! zult Gij U steeds verbergen, zal Uw grimmigheid branden als een vuur? 48 Gedenk van hoedanige eeuw ik ben; waarom zoudt Gij aller mensenkinderen tevergeefs geschapen hebben? 49 Wat man leeft er, die den dood niet zien zal, die zijn ziel zal bevrijden van het geweld des grafs? Sela. 50 HEERE! waar zijn Uw vorige goedertierenheden, die Gij David gezworen hebt bij Uw trouw? 51 Gedenk, HEERE! aan den smaad Uwer knechten, dien ik in mijn boezem draag, van alle grote volken. 52 Waarmede, o HEERE! Uw vijanden smaden, waarmede zij de voetstappen Uws gezalfden smaden. Geloofd zij de HEERE in eeuwigheid! Amen, ja, amen. 90 1 Een gebed van Mozes, den man Gods. HEERE! Gij zijt ons geweest een Toevlucht van geslacht tot geslacht. 2 Eer de bergen geboren waren, en Gij de aarde en de wereld voortgebracht hadt, ja, van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij God. 3 Gij doet den mens wederkeren tot verbrijzeling, en zegt: Keert weder, gij mensenkinderen! 4 Want duizend jaren zijn in Uw ogen als de dag van gisteren, als hij voorbijgegaan is, en als een nachtwaak. 5 Gij overstroomt hen; zij zijn gelijk een slaap; in den morgenstond zijn zij gelijk het gras, dat verandert; 6 In den morgenstond bloeit het, en het verandert; des avonds wordt het afgesneden, en het verdort. 7 Want wij vergaan door Uw toorn; en door Uw grimmigheid worden wij verschrikt. 8 Gij stelt onze ongerechtigheden voor U, onze heimelijke zonden in het licht Uws aanschijns. 9 Want al onze dagen gaan henen door Uw verbolgenheid; wij brengen onze jaren door als een gedachte. 10 Aangaande de dagen onzer jaren, daarin zijn zeventig jaren, of, zo wij zeer sterk zijn, tachtig jaren; en het uitnemendste van die is moeite en verdriet; want het wordt snellijk afgesneden, en wij vliegen daarheen. 11 Wie kent de sterkte Uws toorns, en Uw verbolgenheid, naardat Gij te vrezen zijt? 12 Leer ons alzo onze dagen tellen, dat wij een wijs hart bekomen. 13 Keer weder, HEERE! tot hoe lange? en het berouwe U over Uw knechten. 14 Verzadig ons in den morgenstond met Uw goedertierenheid, zo zullen wij juichen, en verblijd zijn in al onze dagen. 15 Verblijd ons naar de dagen, in dewelke Gij ons gedrukt hebt, naar de jaren, in dewelke wij het kwaad gezien hebben. 16 Laat Uw werk aan Uw knechten gezien worden, en Uw heerlijkheid over hun kinderen. 17 En de liefelijkheid des HEEREN, onzes Gods; zij over ons; en bevestig Gij het werk onzer handen over ons, ja, het werk onzer handen, bevestig dat. 91 1 Die in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, die zal vernachten in de schaduw des Almachtigen. 2 Ik zal tot den HEERE zeggen: Mijn Toevlucht en mijn Burg! mijn God, op Welken ik vertrouw! 3 Want Hij zal u redden van den strik des vogelvangers, van de zeer verderfelijke pestilentie. 4 Hij zal u dekken met Zijn vlerken, en onder Zijn vleugelen zult gij betrouwen; Zijn waarheid is een rondas en beukelaar. 5 Gij zult niet vrezen voor den schrik des nachts, voor den pijl, die des daags vliegt; 6 Voor de pestilentie, die in de donkerheid wandelt; voor het verderf, dat op den middag verwoest. 7 Aan uw zijden zullen er duizend vallen, en tien duizend aan uw rechterhand; tot u zal het niet genaken. 8 Alleenlijk zult gij het met uw ogen aanschouwen; en gij zult de vergelding der goddelozen zien. 9 Want Gij, HEERE! zijt mijn Toevlucht! Den Allerhoogste hebt gij gesteld tot uw Vertrek; 10 U zal geen kwaad wedervaren, en geen plage zal uw tent naderen. 11 Want Hij zal Zijn engelen van u bevelen, dat zij u bewaren in al uw wegen. 12 Zij zullen u op de handen dragen, opdat gij uw voet aan geen steen stoot. 13 Op den fellen leeuw en de adder zult gij treden, gij zult den jongen leeuw en den draak vertreden. 14 Dewijl hij Mij zeer bemint, spreekt God, zo zal Ik hem uithelpen; Ik zal hem op een hoogte stellen, want hij kent Mijn Naam. 15 Hij zal Mij aanroepen, en Ik zal hem verhoren; in de benauwdheid zal Ik bij hem zijn. Ik zal er hem uittrekken, en zal hem verheerlijken. 16 Ik zal hem met langheid der dagen verzadigen, en Ik zal hem Mijn heil doen zien. 92 1 Een psalm, een lied, op den sabbatdag. 2 Het is goed, dat men den HEERE love, en Uw Naam psalmzinge, o Allerhoogste! 3 Dat men in den morgenstond Uw goedertierenheid verkondige, en Uw getrouwheid in de nachten; 4 Op het tiensnarig instrument en op de luit, met een voorbedacht lied op de harp. 5 Want Gij hebt mij verblijd, HEERE! met Uw daden, ik zal juichen over de werken Uwer handen. 6 O HEERE! hoe groot zijn Uw werken! zeer diep zijn Uw gedachten. 7 Een onvernuftig man weet er niet van, en een dwaas verstaat ditzelve niet; 8 Dat de goddelozen groeien als het kruid, en al de werkers der ongerechtigheid bloeien, opdat zij tot in der eeuwigheid verdelgd worden. 9 Maar Gij zijt de Allerhoogste in eeuwigheid de HEERE! 10 Want zie, Uw vijanden, o HEERE! want zie, Uw vijanden zullen vergaan; al de werkers der ongerechtigheid zullen verstrooid worden. 11 Maar Gij zult mijn hoorn verhogen, gelijk eens eenhoorns; ik ben met verse olie overgoten. 12 En mijn oog zal mijn verspieders aanschouwen; mijn oren zullen het horen, aangaande de boosdoeners, die tegen mij opstaan. 13 De rechtvaardige zal groeien als een palmboom; hij zal wassen als een cederboom op Libanon. 14 Die in het huis des HEEREN geplant zijn, dien zal gegeven worden te groeien in de voorhoven onzes Gods. 15 In den grijzen ouderdom zullen zij nog vruchten dragen; zij zullen vet en groen zijn, Om te verkondigen, dat de HEERE recht is; Hij is mijn Rotssteen, en in Hem is geen onrecht. 93 1 De HEERE regeert, Hij is met hoogheid bekleed; de HEERE is bekleed met sterkte, Hij heeft Zich omgord. Ook is de wereld bevestigd, zij zal niet wankelen. 2 Van toen af is Uw troon bevestigd, Gij zijt van eeuwigheid af. 3 De rivieren verheffen, o HEERE! de rivieren verheffen haar bruisen; de rivieren verheffen haar aanstoting. 4 Doch de HEERE in de hoogte is geweldiger dan het bruisen van grote wateren, dan de geweldige baren der zee. 5 Uw getuigenissen zijn zeer getrouw; de heiligheid is Uw huize sierlijk, HEERE! tot lange dagen. 94 1 O God der wraken! o HEERE, God der wraken! verschijn blinkende. 2 Gij, Rechter der aarde! verhef U; breng vergelding weder over de hovaardigen. 3 Hoe lang zullen de goddelozen, o HEERE! hoe lang zullen de goddelozen van vreugde opspringen? 4 Uitgieten? hard spreken? alle werkers der ongerechtigheid zich beroemen? 5 O HEERE! zij verbrijzelen Uw volk, en zij verdrukken Uw erfdeel. 6 De weduwe en den vreemdeling doden zij, en zij vermoorden de wezen. 7 En zeggen: De HEERE ziet het niet, en de God van Jakob merkt het niet. 8 Aanmerkt, gij onvernuftigen onder het volk! en gij dwazen! wanneer zult gij verstandig worden? 9 Zou Hij, Die het oor plant, niet horen? zou Hij, Die het oog formeert, niet aanschouwen? 10 Zou Hij, Die de heidenen tuchtigt, niet straffen, Hij, Die den mens wetenschap leert? 11 De HEERE weet de gedachten des mensen, dat zij ijdelheid zijn. 12 Welgelukzalig is de man, o HEERE! dien Gij tuchtigt, en dien Gij leert uit Uw wet, 13 Om hem rust te geven van de kwade dagen; totdat de kuil voor den goddeloze gegraven wordt. 14 Want de HEERE zal Zijn volk niet begeven, en Hij zal Zijn erve niet verlaten. 15 Want het oordeel zal wederkeren tot de gerechtigheid; en alle oprechten van hart zullen hetzelve navolgen. 16 Wie zal voor mij staan tegen de boosdoeners? Wie zal zich voor mij stellen tegen de werkers der ongerechtigheid? 17 Ten ware dat de HEERE mij een Hulp geweest ware, mijn ziel had bijna in de stilte gewoond. 18 Als ik zeide: Mijn voet wankelt; Uw goedertierenheid, o HEERE! ondersteunde mij. 19 Als mijn gedachten binnen in mij vermenigvuldigd werden, hebben Uw vertroostingen mijn ziel verkwikt. 20 Zou zich de stoel der schadelijkheden met U vergezelschappen, die moeite verdicht bij inzetting? 21 Zij rotten zich samen tegen de ziel des rechtvaardigen, en zij verdoemen onschuldig bloed. 22 Doch de HEERE is mij geweest tot een Hoog Vertrek, en mijn God tot een Steenrots mijner toevlucht. 23 En Hij zal hun ongerechtigheid op hen doen wederkeren, en Hij zal hen in hun boosheid verdelgen; de HEERE, onze God, zal hen verdelgen. 95 1 Komt, laat ons den HEERE vrolijk zingen; laat ons juichen den Rotssteen onzes heils. 2 Laat ons Zijn aangezicht tegemoet gaan met lof; laat ons Hem juichen met psalmen. 3 Want de HEERE is een groot God; ja, een groot Koning boven alle goden; 4 In Wiens hand de diepste plaatsen der aarde zijn, en de hoogten der bergen zijn Zijne; 5 Wiens ook de zee is, want Hij heeft ze gemaakt; en Zijn handen hebben het droge geformeerd. 6 Komt, laat ons aanbidden en nederbukken; laat ons knielen voor den HEERE, Die ons gemaakt heeft. 7 Want Hij is onze God, en wij zijn het volk Zijner weide, en de schapen Zijner hand. Heden, zo gij Zijn stem hoort, 8 Verhardt uw hart niet, gelijk te Meriba, gelijk ten dage van Massa in de woestijn; 9 Waar Mij uw vaders verzochten, Mij beproefden, ook Mijn werk zagen. 10 Veertig jaren heb Ik verdriet gehad aan dit geslacht, en heb gezegd: Zij zijn een volk, dwalende van hart, en zij kennen Mijn wegen niet. 11 Daarom heb Ik in Mijn toorn gezworen: Zo zij in Mijn rust zullen ingaan! 96 1 Zingt den HEERE een nieuw lied; zingt den HEERE, gij ganse aarde! 2 Zingt den HEERE, looft Zijn Naam; boodschapt Zijn heil van dag tot dag. 3 Vertelt onder de heidenen Zijn eer, onder alle volken Zijn wonderen. 4 Want de HEERE is groot, en zeer te prijzen; Hij is vreselijk boven alle goden. 5 Want al de goden der volken zijn afgoden; maar de HEERE heeft de hemelen gemaakt. 6 Majesteit en heerlijkheid zijn voor Zijn aangezicht, sterkte en sieraad in Zijn heiligdom. 7 Geeft den HEERE, gij geslachten der volken! geeft den HEERE eer en sterkte. 8 Geeft den HEERE de eer Zijns Naams; brengt offer, en komt in Zijn voorhoven. 9 Aanbidt den HEERE in de heerlijkheid des heiligdoms; schrikt voor Zijn aangezicht, gij ganse aarde. 10 Zegt onder de heidenen: De HEERE regeert; ook zal de wereld bevestigd worden, zij zal niet bewogen worden; Hij zal de volken richten in alle rechtmatigheid. 11 Dat de hemelen zich verblijden, en de aarde zich verheuge, dat de zee bruise met haar volheid. 12 Dat het veld huppele van vreugde met al wat er in is, dat dan al de bomen des wouds juichen. 13 Voor het aangezicht des HEEREN; want Hij komt, want Hij komt, om de aarde te richten; Hij zal de wereld richten met gerechtigheid, en de volken met Zijn waarheid. 97 1 De HEERE regeert, de aarde verheuge zich; dat veel eilanden zich verblijden. 2 Rondom Hem zijn wolken en donkerheid, gerechtigheid en gericht zijn de vastigheid Zijns troons. 3 Een vuur gaat voor Zijn aangezicht heen, en het steekt Zijn wederpartijen rondom aan brand. 4 Zijn bliksemen verlichten de wereld; het aardrijk ziet ze en het beeft. 5 De bergen smelten als was voor het aanschijn des HEEREN, voor het aanschijn des HEEREN der ganse aarde. 6 De hemelen verkondigen Zijn gerechtigheid, en alle volken zien Zijn eer. 7 Beschaamd moeten wezen allen, die de beelden dienen, die zich op afgoden beroemen; buigt u neder voor Hem, alle gij goden! 8 Sion heeft gehoord, en het heeft zich verblijd, en de dochteren van Juda hebben zich verheugd vanwege Uw oordelen, o HEERE! 9 Want Gij, HEERE! zijt de Allerhoogste over de gehele aarde; Gij zijt zeer hoog verheven boven alle goden. 10 Gij liefhebbers des HEEREN! haat het kwade; Hij bewaart de zielen Zijner gunstgenoten; Hij redt hen uit der goddelozen hand. 11 Het licht is voor den rechtvaardige gezaaid, en vrolijkheid voor de oprechten van hart. 12 Gij rechtvaardigen! verblijdt u in den HEERE, en spreekt lof ter gedachtenis Zijner heiligheid. 98 1 Een psalm. Zingt den HEERE een nieuw lied; want Hij heeft wonderen gedaan; Zijn rechterhand, en de arm Zijner heiligheid, heeft Hem heil gegeven. 2 De HEERE heeft Zijn heil bekend gemaakt; Hij heeft Zijn gerechtigheid geopenbaard voor de ogen der heidenen. 3 Hij is gedachtig geweest Zijner goedertierenheid, en Zijner waarheid aan het huis Israëls; en al de einden der aarde hebben gezien het heil onzes Gods. 4 Juicht den HEERE, gij ganse aarde! roept uit van vreugde, en zingt vrolijk, en psalmzingt. 5 Psalmzingt den HEERE met de harp, met de harp en met de stem des gezangs, 6 Met trompetten en bazuinengeklank; juicht voor het aangezicht des Konings, des HEEREN. 7 De zee bruise met haar volheid, de wereld met degenen, die daarin wonen. 8 Dat de rivieren met de handen klappen, dat tegelijk de gebergten vreugde bedrijven, 9 Voor het aangezicht des HEEREN, want Hij komt, om de aarde te richten; Hij zal de wereld richten in gerechtigheid, en de volken in alle rechtmatigheid. 99 1 De HEERE regeert, dat de volken beven; Hij zit tussen de cherubim; de aarde bewege zich. 2 De HEERE is groot in Sion, en Hij is hoog boven alle volken. 3 Dat zij Uw groten en vreselijken Naam loven, die heilig is; 4 En de sterkte des Konings, die het recht lief heeft. Gij hebt billijkheden bevestigd, Gij hebt recht en gerechtigheid gedaan in Jakob. 5 Verheft den HEERE, onzen God, en buigt u neder voor de voetbank Zijner voeten; Hij is heilig! 6 Mozes en Aäron waren onder Zijn priesters, en Samuël onder de aanroepers Zijns Naams; zij riepen tot den HEERE, en Hij verhoorde hen. 7 Hij sprak tot hen in een wolkkolom; zij hebben Zijn getuigenissen onderhouden, en de inzettingen, die Hij hun gegeven had. 8 O HEERE, onze God! Gij hebt hen verhoord, Gij zijt hun geweest een vergevend God, hoewel wraak doende over hun daden. 9 Verheft den HEERE, onzen God, en buigt u voor den berg Zijner heiligheid; want de HEERE, onze God, is heilig. 100 1 Een lofzang. Gij ganse aarde! juicht den HEERE. 2 Dient den HEERE met blijdschap, komt voor Zijn aanschijn met vrolijk gezang. 3 Weet, dat de HEERE is God; Hij heeft ons gemaakt (en niet wij), Zijn volk en de schapen Zijner weide. 4 Gaat in tot Zijn poorten met lof, in Zijn voorhoven met lofgezang; looft Hem, prijst Zijn Naam. 5 Want de HEERE is goed; Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid, en Zijn getrouwheid van geslacht tot geslacht. 101 1 Een psalm van David. Ik zal van goedertierenheid en recht zingen; U zal ik psalmzingen, o HEERE! 2 Ik zal verstandelijk handelen in den oprechten weg; wanneer zult Gij tot mij komen? Ik zal in het midden mijns huizes wandelen, in oprechtigheid mijns harten. 3 Ik zal geen Belialsstuk voor mijn ogen stellen; ik haat het doen der afvalligen, het zal mij niet aankleven. 4 Het verkeerde hart zal van mij wijken; den boze zal ik niet kennen. 5 Die zijn naaste in het heimelijke achterklapt; dien zal ik verdelgen; die hoog van ogen is, en trots van hart, die zal ik niet vermogen. 6 Mijn ogen zullen zijn op de getrouwen in het land, dat zij bij mij zitten; die in den oprechten weg wandelt, die zal mij dienen. 7 Wie bedrog pleegt, zal binnen mijn huis niet blijven; die leugenen spreekt, zal voor mijn ogen niet bevestigd worden. 8 Allen morgen zal ik alle goddelozen des lands verdelgen, om uit de stad des HEEREN alle werkers der ongerechtigheid uit te roeien. 102 1 Een gebed des verdrukten, als hij overstelpt is, en zijn klacht uitstort voor het aangezicht des HEEREN. 2 O HEERE! hoor mijn gebed, en laat mijn geroep tot U komen. 3 Verberg Uw aangezicht niet voor mij, neig Uw oor tot mij ten dage mijner benauwdheid; ten dage als ik roep, verhoor mij haastelijk. 4 Want mijn dagen zijn vergaan als rook, en mijn gebeenten zijn uitgebrand als een haard. 5 Mijn hart is geslagen en verdord als gras, zodat ik vergeten heb mijn brood te eten. 6 Mijn gebeente kleeft aan mijn vlees, vanwege de stem mijns zuchtens. 7 Ik ben een roerdomp der woestijn gelijk geworden, ik ben geworden als een steenuil der wildernissen. 8 Ik waak, en ben geworden als een eenzame mus op het dak. 9 Mijn vijanden smaden mij al den dag; die tegen mij razen, zweren bij mij. 10 Want ik eet as als brood, en vermeng mijn drank met tranen. 11 Vanwege Uw verstoordheid en Uw groten toorn; want Gij hebt mij verheven, en mij weder nedergeworpen. 12 Mijn dagen zijn als een afgaande schaduw, en ik verdor als gras. 13 Maar Gij, HEERE! blijft in eeuwigheid, en Uw gedachtenis van geslacht tot geslacht. 14 Gij zult opstaan, Gij zult U ontfermen over Sion, want de tijd om haar genadig te zijn, want de bestemde tijd is gekomen. 15 Want Uw knechten hebben een welgevallen aan haar stenen, en hebben medelijden met haar gruis. 16 Dan zullen de heidenen den Naam des HEEREN vrezen, en alle koningen der aarde Uw heerlijkheid. 17 Als de HEERE Sion zal opgebouwd hebben, in Zijn heerlijkheid zal verschenen zijn, 18 Zich gewend zal hebben tot het gebed desgenen, die gans ontbloot is, en niet versmaad hebben hunlieder gebed; 19 Dat zal geschreven worden voor het navolgende geslacht; en het volk, dat geschapen zal worden, zal den HEERE loven; 20 Omdat Hij uit de hoogte Zijns heiligdoms zal hebben nederwaarts gezien; dat de HEERE uit den hemel op de aarde geschouwd zal hebben; 21 Om het zuchten der gevangenen te horen, om los te maken de kinderen des doods; 22 Opdat men den Naam des HEEREN vertelle te Sion, en Zijn lof te Jeruzalem; 23 Wanneer de volken samen zullen vergaderd worden, ook de koninkrijken, om den HEERE te dienen. 24 Hij heeft mijn kracht op den weg ter neder gedrukt; mijn dagen heeft Hij verkort. 25 Ik zeide: Mijn God! neem mij niet weg in het midden mijner dagen; Uw jaren zijn van geslacht tot geslacht. 26 Gij hebt voormaals de aarde gegrond, en de hemelen zijn het werk Uwer handen; 27 Die zullen vergaan, maar Gij zult staande blijven; en zij alle zullen als een kleed verouden; Gij zult ze veranderen als een gewaad, en zij zullen veranderd zijn. 28 Maar Gij zijt Dezelfde, en Uw jaren zullen niet geëindigd worden. De kinderen Uwer knechten zullen wonen, en hun zaad zal voor Uw aangezicht bevestigd worden. 103 1 Een psalm van David. Loof den HEERE, mijn ziel, en al wat binnen in mij is, Zijn heiligen Naam. 2 Loof den HEERE, mijn ziel, en vergeet geen van Zijn weldaden; 3 Die al uw ongerechtigheid vergeeft, die al uw krankheden geneest; 4 Die uw leven verlost van het verderf, die u kroont met goedertierenheid en barmhartigheden; 5 Die uw mond verzadigt met het goede, uw jeugd vernieuwt als eens arends. 6 De HEERE doet gerechtigheid en gerichten al dengenen, die onderdrukt worden. 7 Hij heeft Mozes Zijn wegen bekend gemaakt, den kinderen Israëls Zijn daden. 8 Barmhartig en genadig is de HEERE, lankmoedig en groot van goedertierenheid. 9 Hij zal niet altoos twisten, noch eeuwiglijk den toorn behouden. 10 Hij doet ons niet naar onze zonden, en vergeldt ons niet naar onze ongerechtigheden. 11 Want zo hoog de hemel is boven de aarde, is Zijn goedertierenheid geweldig over degenen, die Hem vrezen. 12 Zo ver het oosten is van het westen, zo ver doet Hij onze overtredingen van ons. 13 Gelijk zich een vader ontfermt over de kinderen, ontfermt Zich de HEERE over degenen, die Hem vrezen. 14 Want Hij weet, wat maaksel wij zijn, gedachtig zijnde, dat wij stof zijn. 15 De dagen des mensen zijn als het gras, gelijk een bloem des velds, alzo bloeit hij. 16 Als de wind daarover gegaan is, zo is zij niet meer, en haar plaats kent haar niet meer. 17 Maar de goedertierenheid des HEEREN is van eeuwigheid en tot eeuwigheid over degenen, die Hem vrezen, en Zijn gerechtigheid aan kindskinderen; 18 Aan degenen, die Zijn verbond houden, en die aan Zijn bevelen denken, om die te doen. 19 De HEERE heeft Zijn troon in de hemelen bevestigd, en Zijn Koninkrijk heerst over alles. 20 Looft den HEERE, Zijn engelen! gij krachtige helden, die Zijn woord doet, gehoorzamende de stem Zijns woords. 21 Looft den HEERE, al Zijn heirscharen! gij Zijn dienaars, die Zijn welbehagen doet! 22 Looft den HEERE, al Zijn werken! aan alle plaatsen Zijner heerschappij. Loof den HEERE, mijn ziel! 104 1 Loof den HEERE, mijn ziel! O HEERE, mijn God! Gij zijt zeer groot, Gij zijt bekleed met majesteit en heerlijkheid. 2 Hij bedekt Zich met het licht, als met een kleed; Hij rekt den hemel uit als een gordijn. 3 Die Zijn opperzalen zoldert in de wateren, Die van de wolken Zijn wagen maakt, Die op de vleugelen des winds wandelt. 4 Hij maakt Zijn engelen geesten, Zijn dienaars tot een vlammend vuur. 5 Hij heeft de aarde gegrond op haar grondvesten; zij zal nimmermeer noch eeuwiglijk wankelen. 6 Gij hadt ze met den afgrond als een kleed overdekt; de wateren stonden boven de bergen. 7 Van Uw schelden vloden zij, zij haastten zich weg voor de stem Uws donders. 8 De bergen rezen op, de dalen daalden, ter plaatse, die Gij voor hen gegrond hadt. 9 Gij hebt een paal gesteld, dien zij niet overgaan zullen; zij zullen de aarde niet weder bedekken. 10 Die de fonteinen uitzendt door de dalen, dat zij tussen de gebergten henen wandelen. 11 Zij drenken al het gedierte des velds; de woudezels breken er hun dorst mede. 12 Bij dezelve woont het gevogelte des hemels, een stem gevende van tussen de takken. 13 Hij drenkt de bergen uit Zijn opperzalen; de aarde wordt verzadigd van de vrucht Uwer werken. 14 Hij doet het gras uitspruiten voor de beesten, en het kruid tot dienst des mensen, doende het brood uit de aarde voortkomen. 15 En den wijn, die het hart des mensen verheugt, doende het aangezicht blinken van olie; en het brood, dat het hart des mensen sterkt. 16 De bomen des HEEREN worden verzadigd, de cederbomen van Libanon, die Hij geplant heeft; 17 Alwaar de vogeltjes nestelen; des ooievaars huis zijn de dennebomen. 18 De hoge bergen zijn voor de steenbokken; de steenrotsen zijn een vertrek voor de konijnen. 19 Hij heeft de maan gemaakt tot de gezette tijden, de zon weet haar ondergang. 20 Gij beschikt de duisternis, en het wordt nacht, in denwelken al het gedierte des wouds uittreedt: 21 De jonge leeuwen, briesende om een roof, en om hun spijs van God te zoeken. 22 De zon opgaande, maken zij zich weg, en liggen neder in hun holen. 23 De mens gaat dan uit tot zijn werk, en naar zijn arbeid tot den avond toe. 24 Hoe groot zijn Uw werken, o HEERE! Gij hebt ze alle met wijsheid gemaakt; het aardrijk is vol van Uw goederen. 25 Deze zee, die groot en wijd van ruimte is, daarin is het wriemelende gedierte, en dat zonder getal, kleine gedierten met grote. 26 Daar wandelen de schepen, en de Leviathan, dien Gij geformeerd hebt, om daarin te spelen. 27 Zij allen wachten op U, dat Gij hun hun spijze geeft te zijner tijd. 28 Geeft Gij ze hun, zij vergaderen ze; doet Gij Uw hand open, zij worden met goed verzadigd. 29 Verbergt Gij Uw aangezicht, zij worden verschrikt; neemt Gij hun adem weg, zij sterven, en zij keren weder tot hun stof. 30 Zendt Gij Uw Geest uit, zo worden zij geschapen, en Gij vernieuwt het gelaat des aardrijks. 31 De heerlijkheid des HEEREN zij tot in der eeuwigheid; de HEERE verblijde Zich in Zijn werken. 32 Als Hij de aarde aanschouwt, zo beeft zij; als Hij de bergen aanroert, zo roken zij. 33 Ik zal den HEERE zingen in mijn leven; ik zal mijn God psalmzingen, terwijl ik nog ben. 34 Mijn overdenking van Hem zal zoet zijn; ik zal mij in den HEERE verblijden. 35 De zondaars zullen van de aarde verdaan worden, en de goddelozen zullen niet meer zijn. Loof den HEERE, mijn ziel! Hallelujah! 105 1 Looft den HEERE, roept Zijn Naam aan, maakt Zijn daden bekend onder de volken. 2 Zingt Hem, psalmzingt Hem, spreekt aandachtelijk van al Zijn wonderen. 3 Roemt u in den Naam Zijner heiligheid; het hart dergenen, die den HEERE zoeken, verblijde zich. 4 Vraagt naar den HEERE en Zijn sterkte; zoekt Zijn aangezicht geduriglijk. 5 Gedenkt Zijner wonderen, die Hij gedaan heeft, Zijner wondertekenen, en der oordelen Zijns monds. 6 Gij zaad van Abraham, Zijn knecht, gij kinderen van Jakob, Zijn uitverkorene! 7 Hij is de HEERE, onze God; Zijn oordelen zijn over de gehele aarde. 8 Hij gedenkt Zijns verbonds tot in der eeuwigheid, des woords, dat Hij ingesteld heeft, tot in duizend geslachten; 9 Des verbonds, dat Hij met Abraham heeft gemaakt, en Zijns eeds aan Izak; 10 Welken Hij ook gesteld heeft aan Jakob tot een inzetting, aan Israël tot een eeuwig verbond, 11 Zeggende: Ik zal u geven het land Kanaän, het snoer van ulieder erfdeel. 12 Als zij weinig mensen in getal waren, ja, weinig en vreemdelingen daarin; 13 En wandelden van volk tot volk, van het ene koninkrijk tot het andere volk; 14 Hij liet geen mens toe hen te onderdrukken; ook bestrafte Hij koningen om hunnentwil, zeggende: 15 Tast Mijn gezalfden niet aan, en doet Mijn profeten geen kwaad. 16 Hij riep ook een honger in het land; Hij brak allen staf des broods. 17 Hij zond een man voor hun aangezicht henen; Jozef werd verkocht tot een slaaf. 18 Men drukte zijn voeten in den stok; zijn persoon kwam in de ijzers. 19 Tot den tijd toe, dat Zijn woord kwam, heeft hem de rede des HEEREN doorlouterd. 20 De koning zond, en deed hem ontslaan; de heerser der volken liet hem los. 21 Hij zette hem tot een heer over zijn huis, en tot een heerser over al zijn goed; 22 Om zijn vorsten te binden naar zijn lust, en zijn oudsten te onderwijzen. 23 Daarna kwam Israël in Egypte, en Jakob verkeerde als vreemdeling in het land van Cham. 24 En Hij deed Zijn volk zeer wassen, en maakte het machtiger dan Zijn tegenpartijders. 25 Hij keerde hun hart om, dat zij Zijn volk haatten, dat zij met Zijn knechten listiglijk handelden. 26 Hij zond Mozes, Zijn knecht, en Aäron, dien Hij verkoren had. 27 Zij deden onder hen de bevelen Zijner tekenen, en de wonderwerken in het land van Cham. 28 Hij zond duisternis, en maakte het duister; en zij waren Zijn woord niet wederspannig. 29 Hij keerde hun wateren in bloed, en Hij doodde hun vissen. 30 Hun land bracht vorsen voort in overvloed, tot in de binnenste kameren hunner koningen. 31 Hij sprak, en er kwam een vermenging van ongedierte, luizen, in hun ganse landpale. 32 Hij maakte hun regen tot hagel, vlammig vuur in hun land. 33 En Hij sloeg hun wijnstok en hun vijgeboom, en Hij brak het geboomte hunner landpalen. 34 Hij sprak, en er kwamen sprinkhanen en kevers, en dat zonder getal; 35 Die al het kruid in hun land opaten, ja, aten de vrucht hunner landouwe op. 36 Hij versloeg ook alle eerstgeborenen in hun land, de eerstelingen al hunner krachten. 37 En Hij voerde hen uit met zilver en goud; en onder hun stammen was niemand, die struikelde. 38 Egypte was blijde, als zij uittrokken, want hun verschrikking was op hen gevallen. 39 Hij breidde een wolk uit tot een deksel, en vuur om den nacht te verlichten. 40 Zij baden, en Hij deed kwakkelen komen, en Hij verzadigde hen met hemels brood. 41 Hij opende een steenrots, en er vloeiden wateren uit, die gingen door de dorre plaatsen als een rivier. 42 Want Hij dacht aan Zijn heilig woord, aan Abraham, Zijn knecht. 43 Alzo voerde Hij Zijn volk uit met vrolijkheid, Zijn uitverkorenen met gejuich. 44 En Hij gaf hun de landen der heidenen, zodat zij in erfenis bezaten den arbeid der volken; 45 Opdat zij Zijn inzettingen onderhielden, en Zijn wetten bewaarden. Hallelujah! 106 1 Hallelujah! Looft den HEERE, want Hij is goed, want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 2 Wie zal de mogendheden des HEEREN uitspreken, al Zijn lof verkondigen? 3 Welgelukzalig zijn zij, die het recht onderhouden, die te aller tijd gerechtigheid doet. 4 Gedenk mijner, o HEERE! naar het welbehagen tot Uw volk, bezoek mij met Uw heil; 5 Opdat ik aanschouwe het goede Uwer uitverkorenen; opdat ik mij verblijde met de blijdschap Uws volks; opdat ik mij beroeme met Uw erfdeel. 6 Wij hebben gezondigd, mitsgaders onze vaderen, wij hebben verkeerdelijk gedaan; wij hebben goddelooslijk gehandeld. 7 Onze vaders in Egypte hebben niet gelet op Uw wonderen; zij zijn der menigte Uwer goedertierenheid niet gedachtig geweest; maar zij waren wederspannig aan de zee, bij de Schelfzee. 8 Doch Hij verloste hen om Zijns Naams wil, opdat Hij Zijn mogendheid bekend maakte. 9 En Hij schold de Schelfzee, zodat zij verdroogde, en Hij deed hen wandelen door de afgronden, als door een woestijn. 10 En Hij verloste hen uit de hand des haters, en Hij bevrijdde hen van de hand des vijands. 11 En de wateren overdekten hun wederpartijders; niet een van hen bleef over. 12 Toen geloofden zij aan Zijn woorden; zij zongen Zijn lof. 13 Doch zij vergaten haast Zijn werken, zij verbeidden naar Zijn raad niet. 14 Maar zij werden belust met lust in de woestijn, en zij verzochten God in de wildernis. 15 Toen gaf Hij hun hun begeerte; maar Hij zond aan hun zielen een magerheid. 16 En zij benijdden Mozes in het leger, en Aäron, den heilige des HEEREN. 17 De aarde deed zich open, en verslond Dathan, en overdekte de vergadering van Abiram. 18 En een vuur brandde onder hun vergadering, een vlam stak de goddelozen aan brand. 19 Zij maakten een kalf bij Horeb, en zij bogen zich voor een gegoten beeld. 20 En zij veranderden hun Eer in de gedaante van een os, die gras eet. 21 Zij vergaten God, hun Heiland, Die grote dingen gedaan had in Egypte; 22 Wonderdaden in het land van Cham; vreselijke dingen aan de Schelfzee. 23 Dies Hij zeide, dat Hij hen verdelgen zou, ten ware Mozes, Zijn uitverkorene, in de scheure voor Zijn aangezicht gestaan had, om Zijn grimmigheid af te keren, dat Hij hen niet verdierf. 24 Zij versmaadden ook het gewenste land; zij geloofden Zijn woord niet. 25 Maar zij murmureerden in hun tenten; naar de stem des HEEREN hoorden zij niet. 26 Dies hief Hij tegen hen Zijn hand op, zwerende, dat Hij hen nedervellen zou in de woestijn; 27 En dat Hij hun zaad zou nedervellen onder de heidenen, en hen verstrooien zou door de landen. 28 Ook hebben zij zich gekoppeld aan Baäl-peor, en zij hebben de offeranden der doden gegeten. 29 En zij hebben den Heere tot toorn verwekt met hun daden, zodat de plaag een inbreuk onder hen deed. 30 Toen stond Pinehas op, en hij oefende gericht, en de plaag werd opgehouden. 31 En het is hem gerekend tot gerechtigheid, van geslacht tot geslacht tot in eeuwigheid. 32 Zij maakten Hem ook zeer toornig aan het twistwater, en het ging Mozes kwalijk om hunnentwil. 33 Want zij verbitterden zijn geest, zodat hij wat onbedachtelijk voortbracht met zijn lippen. 34 Zij hebben die volken niet verdelgd, die de HEERE hun gezegd had; 35 Maar zij vermengden zich met de heidenen, en leerden derzelver werken. 36 En zij dienden hun afgoden, en zij werden hun tot een strik. 37 Daarenboven hebben zij hun zonen en hun dochteren den duivelen geofferd. 38 En zij hebben onschuldig bloed vergoten, het bloed hunner zonen en hunner dochteren, die zij den afgoden van Kanaän hebben opgeofferd; zodat het land door deze bloedschulden is ontheiligd geworden. 39 En zij ontreinigden zich door hun werken, en zij hebben gehoereerd door hun daden. 40 Dies is de toorn des HEEREN ontstoken tegen Zijn volk, en Hij heeft een gruwel gehad aan Zijn erfdeel. 41 En Hij gaf hen in de hand der heidenen, en hun haters heersten over hen. 42 En hun vijanden hebben hen verdrukt, en zij zijn vernederd geworden onder hun hand. 43 Hij heeft hen menigmaal gered; maar zij verbitterden Hem door hun raad, en werden uitgeteerd door hun ongerechtigheid. 44 Nochtans zag Hij hun benauwdheid aan, als Hij hun geschrei hoorde. 45 En Hij dacht tot hun beste aan Zijn verbond, en het berouwde Hem naar de veelheid Zijner goedertierenheden. 46 Dies gaf Hij hun barmhartigheid voor het aangezicht van allen, die hen gevangen hadden. 47 Verlos ons, HEERE, onze God! en verzamel ons uit de heidenen, opdat wij den Naam Uwer heiligheid loven, ons beroemende in Uw lof. 48 Geloofd zij de HEERE, de God Israëls, van eeuwigheid en tot in eeuwigheid; en al het volk zegge: Amen, Hallelujah! 107 1 Looft den HEERE, want Hij is goed; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 2 Dat zulks de bevrijden des HEEREN zeggen, die Hij van de hand der wederpartijders bevrijd heeft. 3 En Hij die uit de landen verzameld heeft, van het oosten en van het westen, van het noorden en van de zee. 4 Die in de woestijn dwaalden, in een weg der wildernis, die geen stad ter woning vonden; 5 Zij waren hongerig, ook dorstig; hun ziel was in hen overstelpt. 6 Doch roepende tot den HEERE in de benauwdheid, die zij hadden, heeft Hij hen gered uit hun angsten; 7 En Hij leidde hen op een rechten weg, om te gaan tot een stad ter woning. 8 Laat hen voor den HEERE Zijn goedertierenheid loven, en Zijn wonderwerken voor de kinderen der mensen; 9 Want Hij heeft de dorstige ziel verzadigd, en de hongerige ziel met goed vervuld; 10 Die in duisternis en de schaduw des doods zaten, gebonden met verdrukking en ijzer; 11 Omdat zij wederspannig waren geweest tegen Gods geboden, en den raad des Allerhoogsten onwaardiglijk verworpen hadden. 12 Waarom Hij hun het hart door zwarigheid vernederd heeft; zij zijn gestruikeld, en er was geen helper. 13 Doch roepende tot den HEERE in de benauwdheid, die zij hadden, verloste Hij hen uit hun angsten. 14 Hij voerde hen uit de duisternis en de schaduw des doods, en Hij brak hun banden. 15 Laat hen voor den HEERE Zijn goedertierenheid loven, en Zijn wonderwerken voor de kinderen der mensen; 16 Want Hij heeft de koperen deuren gebroken, en de ijzeren grendelen in stukken gehouwen. 17 De zotten worden om den weg hunner overtreding, en om hun ongerechtigheden geplaagd; 18 Hun ziel gruwelde van alle spijze, en zij waren tot aan de poorten des doods gekomen. 19 Doch roepende tot den HEERE in de benauwdheid, die zij hadden, verloste Hij hen uit hun angsten. 20 Hij zond Zijn woord uit, en heelde hen, en rukte hen uit hun kuilen. 21 Laat hen voor den HEERE Zijn goedertierenheid loven, en Zijn wonderwerken voor de kinderen der mensen. 22 En dat zij lofofferen offeren, en met gejuich Zijn werken vertellen. 23 Die met schepen ter zee afvaren, handel doende op grote wateren; 24 Die zien de werken des HEEREN, en Zijn wonderwerken in de diepte. 25 Als Hij spreekt, zo doet Hij een stormwind opstaan, die haar golven omhoog verheft. 26 Zij rijzen op naar den hemel; zij dalen neder tot in de afgronden; hun ziel versmelt van angst. 27 Zij dansen en waggelen als een dronken man, en al hun wijsheid wordt verslonden. 28 Doch roepende tot den HEERE in de benauwdheid, die zij hadden, zo voerde Hij hen uit hun angsten. 29 Hij doet den storm stilstaan, zodat hun golven stilzwijgen. 30 Dan zijn zij verblijd, omdat zij gestild zijn, en dat Hij hen tot de haven hunner begeerte geleid heeft. 31 Laat hen voor den HEERE Zijn goedertierenheid loven, en Zijn wonderwerken voor de kinderen der mensen; 32 En Hem verhogen in de gemeente des volks, en in het gestoelte der oudsten Hem roemen. 33 Hij stelt de rivieren tot een woestijn, en watertochten tot dorstig land. 34 Het vruchtbaar land tot zouten grond, om de boosheid dergenen, die daarin wonen. 35 Hij stelt de woestijn tot een waterpoel, en het dorre land tot watertochten. 36 En Hij doet de hongerigen aldaar wonen, en zij stichten een stad ter woning; 37 En bezaaien akkers, en planten wijngaarden, die inkomende vrucht voortbrengen. 38 En Hij zegent hen, zodat zij zeer vermenigvuldigen, en hun vee vermindert Hij niet. 39 Daarna verminderen zij, en komen ten onder, door verdrukking, kwaad en droefenis. 40 Hij stort verachting uit over de prinsen, en doet hen dwalen in het woeste, waar geen weg is. 41 Maar Hij brengt den nooddruftige uit de verdrukking in een hoog vertrek, en maakt de huisgezinnen als kudden. 42 De oprechten zien het, en zijn verblijd, maar alle ongerechtigheid stopt haar mond. 43 Wie is wijs? Die neme deze dingen waar; en dat zij verstandelijk letten op de goedertierenheden des HEEREN. 108 1 Een lied, een psalm van David. 2 O God! mijn hart is bereid; ik zal zingen en psalmzingen, ook mijn eer. 3 Waak op, gij luit en harp! ik zal in den dageraad opwaken. 4 Ik zal U loven onder de volken, o HEERE! en ik zal U psalmzingen onder de natiën. 5 Want Uw goedertierenheid is groot tot boven de hemelen, en Uw waarheid tot aan de bovenste wolken. 6 Verhef U, o God! boven de hemelen, en Uw eer over de ganse aarde. 7 Opdat Uw beminden bevrijd worden; geef heil door Uw rechterhand, en verhoor ons. 8 God heeft gesproken in Zijn heiligdom, dies zal ik van vreugde opspringen; ik zal Sichem delen, en het dal van Sukkoth zal ik afmeten. 9 Gilead is mijn, Manasse is mijn, en Efraïm is de sterkte mijns hoofds; Juda is mijn wetgever. 10 Moab is mijn waspot; op Edom zal ik mijn schoen werpen; over Palestina zal ik juichen. 11 Wie zal mij voeren in een vaste stad? Wie zal mij leiden tot in Edom? 12 Zult Gij het niet zijn, o God! Die ons verstoten hadt, en Die niet uittoogt, o God! met onze heirkrachten? 13 Geef Gij ons hulp uit de benauwdheid; want des mensen heil is ijdelheid. In God zullen wij kloeke daden doen, en Hij zal onze wederpartijders vertreden. 109 1 Een psalm van David, voor den opperzangmeester. O God mijns lofs! zwijg niet. 2 Want de mond des goddelozen en de mond des bedrogs zijn tegen mij opengedaan; zij hebben met mij gesproken met een valse tong. 3 En met hatelijke woorden hebben zij mij omsingeld; ja, zij hebben mij bestreden zonder oorzaak. 4 Voor mijn liefde, staan zij mij tegen; maar ik was steeds in het gebed. 5 En zij hebben mij kwaad voor goed opgelegd, en haat voor mijn liefde. 6 Stel een goddeloze over hem, en de satan sta aan zijn rechterhand. 7 Als hij gericht wordt, zo ga hij schuldig uit, en zijn gebed zij tot zonde. 8 Dat zijn dagen weinig zijn; een ander neme zijn ambt; 9 Dat zijn kinderen wezen worden, en zijn vrouw weduwe. 10 En dat zijn kinderen hier en daar omzwerven, en bedelen, en de nooddruft uit hun verwoeste plaatsen zoeken. 11 Dat de schuldeiser aansla al wat hij heeft, en dat de vreemden zijn arbeid roven. 12 Dat hij niemand hebbe, die weldadigheid over hem uitstrekke, en dat er niemand zij, die zijn wezen genadig zij. 13 Dat zijn nakomelingen uitgeroeid worden; hun naam worde uitgedelgd in het andere geslacht. 14 De ongerechtigheid zijner vaderen worde gedacht bij den HEERE, en de zonde zijner moeder worde niet uitgedelgd. 15 Dat zij gedurig voor den HEERE zijn; en Hij roeie hun gedachtenis uit van de aarde. 16 Omdat hij niet gedacht heeft weldadigheid te doen, maar heeft den ellendigen en den nooddruftigen man vervolgd, en den verslagene van hart, om hem te doden. 17 Dewijl hij den vloek heeft liefgehad, dat die hem overkome, en geen lust gehad heeft tot den zegen, zo zij die verre van hem. 18 En hij zij bekleed met den vloek, als met zijn kleed, en dat die ga tot in het binnenste van hem als het water, en als de olie in zijn beenderen. 19 Die zij hem als een kleed, waarmede hij zich bedekt, en tot een gordel, waarmede hij zich steeds omgordt. 20 Dit zij het werkloon mijner tegenstanders van den HEERE, en dergenen, die kwaad spreken tegen mijn ziel. 21 Maar Gij, o HEERE Heere! maak het met mij om Uws Naams wil; dewijl Uw goedertierenheid goed is, verlos mij. 22 Want ik ben ellendig en nooddruftig, en mijn hart is in het binnenste van mij doorwond. 23 Ik ga heen gelijk een schaduw, wanneer zij zich neigt; ik worde omgedreven als een sprinkhaan. 24 Mijn knieën struikelen van vasten, en mijn vlees is vermagerd, zodat er geen vet aan is. 25 Nog ben ik hun een smaad; als zij mij zien, zo schudden zij hun hoofd. 26 Help mij, HEERE, mijn God! verlos mij naar Uw goedertierenheid. 27 Opdat zij weten, dat dit Uw hand is, dat Gij het, HEERE! gedaan hebt. 28 Laat hen vloeken, maar zegen Gij; laat hen zich opmaken, maar dat zij beschaamd worden; doch dat zich Uw knecht verblijde. 29 Laat mijn tegenstanders met schande bekleed worden, en dat zij met hun beschaamdheid zich bedekken, als met een mantel. 30 Ik zal den HEERE met mijn mond zeer loven, en in het midden van velen zal ik Hem prijzen. 31 Want Hij zal den nooddruftige ter rechterhand staan, om hem te verlossen van degenen, die zijn ziel veroordelen. 110 1 Een psalm van David. De HEERE heeft tot mijn Heere gesproken: Zit aan Mijn rechterhand, totdat Ik Uw vijanden gezet zal hebben tot een voetbank Uwer voeten. 2 De HEERE zal den scepter Uwer sterkte zenden uit Sion, zeggende: Heers in het midden Uwer vijanden. 3 Uw volk zal zeer gewillig zijn op den dag Uwer heirkracht, in heilig sieraad; uit de baarmoeder des dageraads zal U de dauw Uwer jeugd zijn. 4 De HEERE heeft gezworen, en het zal Hem niet berouwen: Gij zijt Priester in eeuwigheid, naar de ordening van Melchizedek. 5 De HEERE is aan Uw rechterhand; Hij zal koningen verslaan ten dage Zijns toorns. 6 Hij zal recht doen onder de heidenen; Hij zal het vol dode lichamen maken; Hij zal verslaan dengene, die het hoofd is over een groot land. 7 Hij zal op den weg uit de beek drinken; daarom zal Hij het hoofd omhoog heffen. 111 1 Hallelujah! Aleph. Ik zal den HEERE loven van ganser harte; Beth. In den raad en vergadering der oprechten. 2 Gimel. De werken des HEEREN zijn groot; Daleth. zij worden gezocht van allen, die er lust in hebben. 3 He. Zijn doen is majesteit en heerlijkheid; Vau. en Zijn gerechtigheid bestaat in der eeuwigheid. 4 Zain. Hij heeft Zijn wonderen een gedachtenis gemaakt; Cheth. de HEERE is genadig en barmhartig. 5 Teth. Hij heeft dengenen, die Hem vrezen, spijs gegeven; Jod. Hij gedenkt in der eeuwigheid aan Zijn verbond. 6 Caph. Hij heeft de kracht Zijner werken Zijn volke bekend gemaakt; Lamed. hun gevende de erve der heidenen. 7 Mem. De werken Zijner handen zijn waarheid en oordeel; Nun. al Zijn bevelen zijn getrouw. 8 Samech. Zij zijn ondersteund voor altoos en in eeuwigheid; Ain. zijnde gedaan in waarheid en oprechtigheid. 9 Pe. Hij heeft Zijn volke verlossing gezonden; Tsade. Hij heeft Zijn verbond in eeuwigheid geboden; Koph. Zijn Naam is heilig en vreselijk. 10 Resch. De vreze des HEEREN is het beginsel der wijsheid; Schin. allen, die ze doen, hebben goed verstand; Thau. Zijn lof bestaat tot in der eeuwigheid. 112 1 Hallelujah! Aleph. Welgelukzalig is de man, die den HEERE vreest; Beth. die groten lust heeft in Zijn geboden. 2 Gimel. Zijn zaad zal geweldig zijn op aarde; Daleth. het geslacht der oprechten zal gezegend worden. 3 He. In zijn huis zal have en rijkdom wezen; Vau. en zijn gerechtigheid bestaat in eeuwigheid. 4 Zain. Den oprechten gaat het licht op in de duisternis; Cheth. Hij is genadig, en barmhartig, en rechtvaardig. 5 Teth. Wel dien man, die zich ontfermt en uitleent; Jod. hij beschikt zijn zaken met recht. 6 Caph. Zekerlijk, hij zal in der eeuwigheid niet wankelen; Lamed. de rechtvaardige zal in eeuwige gedachtenis zijn. 7 Mem. Hij zal voor geen kwaad gerucht vrezen; Nun. zijn hart is vast, betrouwende op den HEERE. 8 Samech. Zijn hart, wel ondersteund zijnde, zal niet vrezen; Ain. totdat hij op zijn wederpartijen zie. 9 Pe. Hij strooit uit, hij geeft den nooddruftige; Tsade. zijn gerechtigheid bestaat in eeuwigheid; Koph. zijn hoorn zal verhoogd worden in eer. 10 Resch. De goddeloze zal het zien, en hij zal zich vertoornen; Schin. hij zal met zijn tanden knersen en smelten. Thau. de wens der goddelozen zal vergaan. 113 1 Hallelujah! Looft, gij knechten des HEEREN! looft den Naam des HEEREN. 2 De Naam des HEEREN zij geprezen, van nu aan tot in der eeuwigheid. 3 Van den opgang der zon af tot haar nedergang, zij de Naam des HEEREN geloofd. 4 De HEERE is hoog boven alle heidenen, boven de hemelen is Zijn heerlijkheid. 5 Wie is gelijk de HEERE, onze God? Die zeer hoog woont. 6 Die zeer laag ziet, in den hemel en op de aarde. 7 Die den geringe uit het stof opricht, en den nooddruftige uit den drek verhoogt; 8 Om te doen zitten bij de prinsen, bij de prinsen Zijns volks. 9 Die de onvruchtbare doet wonen met een huisgezin, een blijde moeder van kinderen. Hallelujah! 114 1 Toen Israël uit Egypte toog, het huis Jakobs van een volk, dat een vreemde taal had; 2 Zo werd Juda tot Zijn heiligdom, Israël Zijn volkomene heerschappij. 3 De zee zag het, en vlood; de Jordaan keerde achterwaarts. 4 De bergen sprongen als rammen, de heuvelen als lammeren. 5 Wat was u, gij zee! dat gij vloodt? gij Jordaan! dat gij achterwaarts keerdet? 6 Gij bergen, dat gij opsprongt als rammen? gij heuvelen! als lammeren? 7 Beef, gij aarde! voor het aangezicht des Heeren, voor het aangezicht van den God Jakobs; 8 Die den rotssteen veranderde in een watervloed, den keisteen in een waterfontein. 115 1 Niet ons, o HEERE! niet ons, maar Uw Naam geef eer, om Uwer goedertierenheid, om Uwer waarheid wil. 2 Waarom zouden de heidenen zeggen: Waar is nu hun God? 3 Onze God is toch in den hemel, Hij doet al wat Hem behaagt. 4 Hunlieder afgoden zijn zilver en goud, het werk van des mensen handen; 5 Zij hebben een mond, maar spreken niet; zij hebben ogen, maar zien niet; 6 Oren hebben zij, maar horen niet; zij hebben een neus, maar zij rieken niet; 7 Hun handen hebben zij, maar tasten niet; hun voeten, maar gaan niet; zij geven geen geluid door hun keel. 8 Dat die hen maken hun gelijk worden, en al wie op hen vertrouwt. 9 Israël! vertrouw gij op den HEERE; Hij is hun Hulp en hun Schild. 10 Gij huis van Aäron! vertrouw op den HEERE; Hij is hun Hulp en hun Schild. 11 Gijlieden, die den HEERE vreest! vertrouwt op den HEERE; Hij is hun Hulp en hun Schild. 12 De HEERE is onzer gedachtig geweest, Hij zal zegenen; Hij zal het huis van Israël zegenen, Hij zal het huis van Aäron zegenen. 13 Hij zal zegenen, die den HEERE vrezen, de kleinen met de groten. 14 De HEERE zal den zegen over ulieden vermeerderen, over ulieden en over uw kinderen. 15 Gijlieden zijt den HEERE gezegend, Die den hemel en de aarde gemaakt heeft. 16 Aangaande den hemel, de hemel is des HEEREN; maar de aarde heeft Hij den mensenkinderen gegeven. 17 De doden zullen den HEERE niet prijzen, noch die in de stilte nedergedaald zijn. 18 Maar wij zullen den HEERE loven van nu aan tot in der eeuwigheid. Hallelujah! 116 1 Ik heb lief, want de HEERE hoort mijn stem, mijn smekingen; 2 Want Hij neigt Zijn oor tot mij; dies zal ik Hem in mijn dagen aanroepen. 3 De banden des doods hadden mij omvangen, en de angsten der hel hadden mij getroffen; ik vond benauwdheid en droefenis. 4 Maar ik riep den Naam des HEEREN aan, zeggende: Och HEERE! bevrijd mijn ziel. 5 De HEERE is genadig en rechtvaardig, en onze God is ontfermende. 6 De HEERE bewaart de eenvoudigen; ik was uitgeteerd, doch Hij heeft mij verlost. 7 Mijn ziel! keer weder tot uw rust, want de HEERE heeft aan u welgedaan. 8 Want Gij, HEERE! hebt mijn ziel gered van den dood, mijn ogen van tranen, mijn voet van aanstoot. 9 Ik zal wandelen voor het aangezicht des HEEREN, in de landen der levenden. 10 Ik heb geloofd, daarom sprak ik; ik ben zeer bedrukt geweest. 11 Ik zeide in mijn haasten: Alle mensen zijn leugenaars. 12 Wat zal ik den HEERE vergelden voor al Zijn weldaden aan mij bewezen? 13 Ik zal den beker der verlossingen opnemen, en den Naam des HEEREN aanroepen. 14 Mijn geloften zal ik den HEERE betalen, nu, in de tegenwoordigheid van al Zijn volk. 15 Kostelijk is in de ogen des HEEREN de dood Zijner gunstgenoten. 16 Och, HEERE! zekerlijk ik ben Uw knecht, ik ben Uw knecht, een zoon Uwer dienstmaagd; Gij hebt mijn banden losgemaakt. 17 Ik zal U offeren een offerande van dankzegging, en den Naam des HEEREN aanroepen. 18 Ik zal mijn gelofte den HEERE betalen, nu, in de tegenwoordigheid van al Zijn volk. 19 In de voorhoven van het huis des HEEREN, in het midden van u, o Jeruzalem! Hallelujah! 117 1 Looft den HEERE, alle heidenen; prijst Hem, alle natiën! 2 Want Zijn goedertierenheid is geweldig over ons, en de waarheid des HEEREN is in der eeuwigheid! Hallelujah! 118 1 Looft den HEERE, want Hij is goed; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 2 Dat Israël nu zegge, dat Zijn goedertierenheid in der eeuwigheid is. 3 Het huis van Aäron zegge nu, dat Zijn goedertierenheid in der eeuwigheid is. 4 Dat degenen, die den HEERE vrezen, nu zeggen, dat Zijn goedertierenheid in der eeuwigheid is. 5 Uit de benauwdheid heb ik den HEERE aangeroepen; de HEERE heeft mij verhoord, stellende mij in de ruimte. 6 De HEERE is bij mij, ik zal niet vrezen; wat zal mij een mens doen? 7 De HEERE is bij mij onder degenen, die mij helpen; daarom zal ik mijn lust zien aan degenen, die mij haten. 8 Het is beter tot den HEERE toevlucht te nemen, dan op den mens te vertrouwen. 9 Het is beter tot den HEERE toevlucht te nemen, dan op prinsen te vertrouwen. 10 Alle heidenen hadden mij omringd; het is in den Naam des HEEREN, dat ik ze verhouwen heb. 11 Zij hadden mij omringd, ja, zij hadden mij omringd; het is in den Naam des HEEREN, dat ik ze verhouwen heb. 12 Zij hadden mij omringd als bijen; zij zijn uitgeblust als een doornenvuur; het is in den Naam des HEEREN, dat ik ze verhouwen heb. 13 Gij hadt mij zeer hard gestoten, tot vallens toe, maar de HEERE heeft mij geholpen. 14 De HEERE is mijn Sterkte en Psalm, want Hij is mij tot heil geweest. 15 In de tenten der rechtvaardigen is een stem des gejuichs en des heils; de rechterhand des HEEREN doet krachtige daden. 16 De rechterhand des HEEREN is verhoogd; de rechterhand des HEEREN doet krachtige daden. 17 Ik zal niet sterven, maar leven; en ik zal de werken des HEEREN vertellen. 18 De HEERE heeft mij wel hard gekastijd; maar Hij heeft mij ter dood niet overgegeven. 19 Doet mij de poorten der gerechtigheid open, ik zal daardoor ingaan, ik zal den HEERE loven. 20 Dit is de poort des HEEREN, door dewelke de rechtvaardigen zullen ingaan. 21 Ik zal U loven, omdat Gij mij verhoord hebt, en mij tot heil geweest zijt. 22 De steen, dien de bouwlieden verworpen hadden, is tot een hoofd des hoeks geworden. 23 Dit is van den HEERE geschied, en het is wonderlijk in onze ogen. 24 Dit is de dag, dien de HEERE gemaakt heeft; laat ons op denzelven ons verheugen, en verblijd zijn. 25 Och HEERE! geef nu heil; och HEERE! geef nu voorspoed. 26 Gezegend zij hij, die daar komt in den Naam des HEEREN! Wij zegenen ulieden uit het huis des HEEREN. 27 De HEERE is God, Die ons licht gegeven heeft. Bindt het feest offer met touwen tot aan de hoornen van het altaar. 28 Gij zijt mijn God, daarom zal ik U loven; o mijn God! ik zal U verhogen. 29 Loof den HEERE, want Hij is goed; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. 119 1 Aleph. Welgelukzalig zijn de oprechten van wandel, die in de wet des HEEREN gaan. 2 Welgelukzalig zijn zij, die Zijn getuigenissen onderhouden, die Hem van ganser harte zoeken; 3 Ook geen onrecht werken, maar wandelen in Zijn wegen. 4 HEERE! Gij hebt geboden, dat men Uw bevelen zeer bewaren zal. 5 Och, dat mijn wegen gericht werden, om Uw inzettingen te bewaren! 6 Dan zou ik niet beschaamd worden, wanneer ik merken zou op al Uw geboden. 7 Ik zal U loven in oprechtheid des harten, als ik de rechten Uwer gerechtigheid geleerd zal hebben. 8 Ik zal Uw inzettingen bewaren; verlaat mij niet al te zeer. 9 Beth. Waarmede zal de jongeling zijn pad zuiver houden? Als hij dat houdt naar Uw woord. 10 Ik zoek U met mijn gehele hart, laat mij van Uw geboden niet afdwalen. 11 Ik heb Uw rede in mijn hart verborgen, opdat ik tegen U niet zondigen zou. 12 HEERE! Gij zijt gezegend; leer mij Uw inzettingen. 13 Ik heb met mijn lippen verteld al de rechten Uws monds. 14 Ik ben vrolijker in den weg Uwer getuigenissen, dan over allen rijkdom. 15 Ik zal Uw bevelen overdenken, en op Uw paden letten. 16 Ik zal mijzelven vermaken in Uw inzettingen; Uw woord zal ik niet vergeten. 17 Gimel. Doe wel bij Uw knecht, dat ik leve en Uw woord beware. 18 Ontdek mijn ogen, dat ik aanschouwe de wonderen van Uw wet. 19 Ik ben een vreemdeling op de aarde, verberg Uw geboden voor mij niet. 20 Mijn ziel is verbroken vanwege het verlangen naar Uw oordelen te aller tijd. 21 Gij scheldt de vervloekte hovaardigen, die van Uw geboden afdwalen. 22 Wentel van mij versmaadheid en verachting, want ik heb Uw getuigenissen onderhouden. 23 Als zelfs de vorsten zittende tegen mij gesproken hebben, heeft Uw knecht Uw inzettingen betracht. 24 Ook zijn Uw getuigenissen mijn vermakingen, en mijn raadslieden. 25 Daleth. Mijn ziel kleeft aan het stof; maak mij levend naar Uw woord. 26 Ik heb U mijn wegen verteld, en Gij hebt mij verhoord; leer mij Uw inzettingen. 27 Geef mij den weg Uwer bevelen te verstaan, opdat ik Uw wonderen betrachte. 28 Mijn ziel druipt weg van treurigheid; richt mij op naar Uw woord. 29 Wend van mij den weg der valsheid, en verleen mij genadiglijk Uw wet. 30 Ik heb verkoren den weg der waarheid, Uw rechten heb ik mij voorgesteld. 31 Ik kleef vast aan Uw getuigenissen; o HEERE! beschaam mij niet. 32 Ik zal den weg Uwer geboden lopen, als Gij mijn hart verwijd zult hebben. 33 He. HEERE! leer mij den weg Uwer inzettingen, en ik zal hem houden ten einde toe. 34 Geef mij het verstand, en ik zal Uw wet houden; ja, ik zal ze onderhouden met gansen harte. 35 Doe mij treden op het pad Uwer geboden, want daarin heb ik lust. 36 Neig mijn hart tot Uw getuigenissen, en niet tot gierigheid. 37 Wend mijn ogen af, dat zij geen ijdelheid zien; maak mij levend door Uw wegen. 38 Bevestig Uw toezegging aan Uw knecht, die Uw vreze toegedaan is. 39 Wend mijn smaadheid af, die ik vreze, want Uw rechten zijn goed. 40 Zie, ik heb een begeerte tot Uw bevelen; maak mij levend door Uw gerechtigheid. 41 Vau. En dat mij Uw goedertierenheden overkomen, o HEERE! Uw heil, naar Uw toezegging; 42 Opdat ik mijn smader wat heb te antwoorden, want ik vertrouw op Uw woord. 43 En ruk het woord der waarheid van mijn mond niet al te zeer, want ik hoop op Uw rechten. 44 Zo zal ik Uw wet steeds onderhouden, eeuwiglijk en altoos. 45 En ik zal wandelen in de ruimte, omdat ik Uw bevelen gezocht heb. 46 Ook zal ik voor koningen spreken van Uw getuigenissen, en mij niet schamen. 47 En ik zal mij vermaken in Uw geboden, die ik liefheb. 48 En ik zal mijn handen opheffen naar Uw geboden, die ik liefheb, en ik zal Uw inzettingen betrachten. 49 Zain. Gedenk des woords, tot Uw knecht gesproken, op hetwelk Gij mij hebt doen hopen. 50 Dit is mijn troost in mijn ellende, want Uw toezegging heeft mij levend gemaakt. 51 De hovaardigen hebben mij boven mate zeer bespot; nochtans ben ik van Uw wet niet geweken. 52 Ik heb gedacht, o HEERE! aan Uw oordelen van ouds aan, en heb mij getroost. 53 Grote beroering heeft mij bevangen vanwege de goddelozen, die Uw wet verlaten. 54 Uw inzettingen zijn mij gezangen geweest, ter plaatse mijner vreemdelingschappen. 55 HEERE! des nachts ben ik Uws Naams gedachtig geweest, en heb Uw wet bewaard. 56 Dat is mij geschied, omdat ik Uw bevelen bewaard heb. 57 Cheth. De HEERE is mijn deel, ik heb gezegd, dat ik Uw woorden zal bewaren. 58 Ik heb Uw aanschijn ernstelijk gebeden van ganser harte, wees mij genadig naar Uw toezegging. 59 Ik heb mijn wegen bedacht, en heb mijn voeten gekeerd tot Uw getuigenissen. 60 Ik heb gehaast, en niet vertraagd Uw geboden te onderhouden. 61 De goddeloze hopen hebben mij beroofd; nochtans heb ik Uw wet niet vergeten. 62 Te middernacht sta ik op, om U te loven voor de rechten Uwer gerechtigheid. 63 Ik ben een gezel van allen, die U vrezen, en van hen, die Uw bevelen onderhouden. 64 HEERE! de aarde is vol van Uw goedertierenheid; leer mij Uw inzettingen. 65 Teth. Gij hebt bij Uw knecht goed gedaan, HEERE, naar Uw woord. 66 Leer mij een goeden zin en wetenschap, want ik heb aan Uw geboden geloofd. 67 Eer ik verdrukt werd, dwaalde ik, maar nu onderhoud ik Uw woord. 68 Gij zijt goed en goeddoende; leer mij Uw inzettingen. 69 De hovaardigen hebben leugens tegen mij gestoffeerd; doch ik bewaar Uw bevelen van ganser harte. 70 Hun hart is vet als smeer; maar ik heb vermaak in Uw wet. 71 Het is mij goed, dat ik verdrukt ben geweest, opdat ik Uw inzettingen leerde. 72 De wet Uws monds is mij beter, dan duizenden van goud of zilver. 73 Jod. Uw handen hebben mij gemaakt, en bereid; maak mij verstandig, opdat ik Uw geboden lere. 74 Die U vrezen, zullen mij aanzien, en zich verblijden, omdat ik op Uw woord gehoopt heb. 75 Ik weet, HEERE! dat Uw gerichten de gerechtigheid zijn, en dat Gij mij uit getrouwheid verdrukt hebt. 76 Laat toch Uw goedertierenheid zijn om mij te troosten, naar Uw toezegging aan Uw knecht. 77 Laat mij Uw barmhartigheden overkomen, opdat ik leve, want Uw wet is al mijn vermaking. 78 Laat de hovaardigen beschaamd worden, omdat zij mij met leugen nedergestoten hebben; doch ik betracht Uw geboden. 79 Laat hen tot mij keren, die U vrezen, en die Uw getuigenissen kennen. 80 Laat mijn hart oprecht zijn tot Uw inzettingen, opdat ik niet beschaamd worde. 81 Caph. Mijn ziel is bezweken van verlangen naar Uw heil; op Uw woord heb ik gehoopt. 82 Mijn ogen zijn bezweken van verlangen naar Uw toezegging, terwijl ik zeide: Wanneer zult Gij mij vertroosten? 83 Want ik ben geworden als een lederen zak in den rook; doch Uw inzettingen heb ik niet vergeten. 84 Hoe vele zullen de dagen Uws knechts zijn? Wanneer zult Gij recht doen over mijn vervolgers? 85 De hovaardigen hebben mij putten gegraven, hetwelk niet is naar Uw wet. 86 Al Uw geboden zijn waarheid; zij vervolgen mij met leugen, help mij. 87 Zij hebben mij bijna vernietigd op de aarde, maar ik heb Uw bevelen niet verlaten. 88 Maak mij levend naar Uw goedertierenheid, dan zal ik de getuigenis Uws monds onderhouden. 89 Lamed. O HEERE! Uw woord bestaat in der eeuwigheid in de hemelen. 90 Uw goedertierenheid is van geslacht tot geslacht; Gij hebt de aarde vastgemaakt, en zij blijft staan; 91 Naar Uw verordeningen blijven zij nog heden staan, want zij allen zijn Uw knechten. 92 Indien Uw wet niet ware geweest al mijn vermaking, ik ware in mijn druk al lang vergaan. 93 Ik zal Uw bevelen in der eeuwigheid niet vergeten, want door dezelve hebt Gij mij levend gemaakt. 94 Ik ben Uw, behoud mij, want ik heb Uw bevelen gezocht. 95 De goddelozen hebben op mij gewacht, om mij te doen vergaan; ik neem acht op Uw getuigenissen. 96 In alle volmaaktheid heb ik een einde gezien; maar Uw gebod is zeer wijd. 97 Mem. Hoe lief heb ik Uw wet! Zij is mijn betrachting den gansen dag. 98 Zij maakt mij door Uw geboden wijzer, dan mijn vijanden zijn, want zij is in eeuwigheid bij mij. 99 Ik ben verstandiger dan al mijn leraars, omdat Uw getuigenissen mijn betrachting zijn. 100 Ik ben voorzichtiger dan de ouden, omdat ik Uw bevelen bewaard heb. 101 Ik heb mijn voeten geweerd van alle kwade paden, opdat ik Uw woord zou onderhouden. 102 Ik ben niet geweken van Uw rechten, want Gij hebt mij geleerd. 103 Hoe zoet zijn Uw redenen mijn gehemelte geweest, meer dan honig mijn mond! 104 Uit Uw bevelen krijg ik verstand, daarom haat ik alle leugenpaden. 105 Nun. Uw woord is een lamp voor mijn voet, en een licht voor mijn pad. 106 Ik heb gezworen, en zal het bevestigen, dat ik onderhouden zal de rechten Uwer gerechtigheid. 107 Ik ben gans zeer verdrukt, HEERE! maak mij levend naar Uw woord. 108 Laat U toch, o HEERE! welgevallen de vrijwillige offeranden mijns monds, en leer mij Uw rechten. 109 Mijn ziel is geduriglijk in mijn hand; nochtans vergeet ik Uw wet niet. 110 De goddelozen hebben mij een strik gelegd; nochtans ben ik niet afgedwaald van Uw bevelen. 111 Ik heb Uw getuigenissen genomen tot een eeuwige erve, want zij zijn mijns harten vrolijkheid. 112 Ik heb mijn hart geneigd, om Uw inzettingen eeuwiglijk te doen, ten einde toe. 113 Samech. Ik haat de kwade ranken, maar heb Uw wet lief. 114 Gij zijt mijn Schuilplaats en mijn Schild; op Uw Woord heb ik gehoopt. 115 Wijkt van mij, gij boosdoeners! dat ik de geboden mijns Gods moge bewaren. 116 Ondersteun mij naar Uw toezegging, opdat ik leve; en laat mij niet beschaamd worden over mijn hope. 117 Ondersteun mij, zo zal ik behouden zijn; dan zal ik mij steeds in Uw inzettingen vermaken. 118 Gij vertreedt al degenen, die van Uw inzettingen afdwalen, want hun bedrog is leugen. 119 Gij doet alle goddelozen der aarde weg als schuim, daarom heb ik Uw getuigenissen lief. 120 Het haar mijns vleses is te berge gerezen van verschrikking voor U, en ik heb gevreesd voor Uw oordelen. 121 Ain. Ik heb recht en gerechtigheid gedaan; geef mij niet over aan mijn onderdrukkers. 122 Wees borg voor Uw knecht ten goede; laat de hovaardigen mij niet onderdrukken. 123 Mijn ogen zijn bezweken van verlangen naar Uw heil, en naar de toezegging Uwer rechtvaardigheid. 124 Doe bij Uw knecht naar Uw goedertierenheid, en leer mij Uw inzettingen. 125 Ik ben Uw knecht, maak mij verstandig, en ik zal Uw getuigenissen kennen. 126 Het is tijd voor den HEERE, dat Hij werke, want zij hebben Uw wet verbroken. 127 Daarom heb ik Uw geboden lief, meer dan goud, ja, meer dan het fijnste goud. 128 Daarom heb ik al Uw bevelen, van alles, voor recht gehouden; maar alle valse pad heb ik gehaat. 129 Pe. Uw getuigenissen zijn wonderbaar, daarom bewaart ze mijn ziel. 130 De opening Uwer woorden geeft licht, de slechten verstandig makende. 131 Ik heb mijn mond wijd opengedaan, en gehijgd, want ik heb verlangd naar Uw geboden. 132 Zie mij aan, wees mij genadig, naar het recht aan degenen, die Uw Naam beminnen. 133 Maak mijn voetstappen vast in Uw Woord, en laat geen ongerechtigheid over mij heersen. 134 Verlos mij van des mensen overlast, en ik zal Uw bevelen onderhouden. 135 Doe Uw aangezicht lichten over Uw knecht, en leer mij Uw inzettingen. 136 Waterbeken vlieten af uit mijn ogen, omdat zij Uw wet niet onderhouden. 137 Tsade. HEERE! Gij zijt rechtvaardig, en elkeen Uwer oordelen is recht. 138 Gij hebt de gerechtigheid Uwer getuigenissen, en de waarheid hogelijk geboden. 139 Mijn ijver heeft mij doen vergaan, omdat mijn wederpartijders Uw woorden vergeten hebben. 140 Uw woord is zeer gelouterd, en Uw knecht heeft het lief. 141 Ik ben klein en veracht, doch Uw bevelen vergeet ik niet. 142 Uw gerechtigheid is gerechtigheid in eeuwigheid, en Uw wet is de waarheid. 143 Benauwdheid en angst hebben mij getroffen, doch Uw geboden zijn mijn vermakingen. 144 De gerechtigheid Uwer getuigenissen is in der eeuwigheid; doe ze mij verstaan, zo zal ik leven. 145 Koph. Ik heb van ganser harte geroepen: verhoor mij, o HEERE! ik zal Uw inzettingen bewaren. 146 Ik heb U aangeroepen, verlos mij, en ik zal Uw getuigenissen onderhouden. 147 Ik ben de morgen schemering voorgekomen, en heb geschrei gemaakt; op Uw woord heb ik gehoopt. 148 Mijn ogen komen de nacht waken voor, om Uw rede te betrachten. 149 Hoor mijn stem naar Uw goedertierenheid, o HEERE! maak mij levend naar Uw recht. 150 Die kwade praktijken najagen, genaken mij, zij wijken verre van Uw wet. 151 Maar Gij, HEERE! zijt nabij, en al Uw geboden zijn waarheid. 152 Van ouds heb ik geweten van Uw getuigenissen, dat Gij ze in eeuwigheid gegrond hebt. 153 Resch. Zie mijn ellende aan, en help mij uit, want Uw wet heb ik niet vergeten. 154 Twist mijn twistzaak, en verlos mij, maak mij levend, naar Uw toezegging. 155 Het heil is verre van de goddelozen, want zij zoeken Uw inzettingen niet. 156 HEERE! Uw barmhartigheden zijn vele; maak mij levend naar Uw rechten. 157 Mijn vervolgers en mijn wederpartijders zijn vele, maar van Uw getuigenissen wijk ik niet. 158 Ik heb gezien degenen, die trouwelooslijk handelen, en het verdroot mij, dat zij Uw woord niet onderhielden. 159 Zie aan, dat ik Uw bevelen lief heb, o HEERE! maak mij levend naar Uw goedertierenheid. 160 Het begin Uws woords is waarheid, en in der eeuwigheid is al het recht Uwer gerechtigheid. 161 Schin. De vorsten hebben mij vervolgd zonder oorzaak; maar mijn hart heeft gevreesd voor Uw woord. 162 Ik ben vrolijk over Uw toezegging, als een, die een groten buit vindt. 163 Ik haat de valsheid, en heb er een gruwel van; maar Uw wet heb ik lief. 164 Ik loof U zevenmaal des daags, over de rechten Uwer gerechtigheid. 165 Die Uw wet beminnen, hebben groten vrede, en zij hebben geen aanstoot. 166 O HEERE! ik hoop op Uw heil, en doe Uw geboden. 167 Mijn ziel onderhoudt Uw getuigenissen, en ik heb ze zeer lief. 168 Ik onderhoud Uw bevelen en Uw getuigenissen, want al mijn wegen zijn voor U. 169 Thau. O HEERE! laat mijn geschrei voor Uw aanschijn genaken, maak mij verstandig naar Uw woord. 170 Laat mijn smeken voor Uw aanschijn komen, red mij naar Uw toezegging. 171 Mijn lippen zullen Uw lof overvloediglijk uitstorten, als Gij mij Uw inzettingen zult geleerd hebben. 172 Mijn tong zal spraak houden van Uw rede, want al Uw geboden zijn rechtvaardigheid. 173 Laat Uw hand mij te hulp komen, want ik heb Uw bevelen verkoren. 174 O HEERE! ik verlang naar Uw heil, en Uw wet is al mijn vermaking. 175 Laat mijn ziel leven, en zij zal U loven, en laat Uw rechten mij helpen. 176 Ik heb gedwaald als een verloren schaap; zoek Uw knecht, want Uw geboden heb ik niet vergeten.