1 Chronicles 15:2-14

DSV(i) 2 Toen zeide David: Niemand mag de ark Gods dragen, dan de Levieten; want die heeft de HEERE verkoren, om de ark Gods te dragen, en om Hem te dienen tot in der eeuwigheid. 3 Ook vergaderde David gans Israël te Jeruzalem, om de ark des HEEREN op te halen aan haar plaats, die hij haar bereid had. 4 En David verzamelde de kinderen van Aäron en de Levieten. 5 Van de kinderen van Kehath was Uriël overste, en van zijn broederen waren honderd en twintig. 6 Van de kinderen van Merari was Asaja overste, en van zijn broederen waren tweehonderd en twintig. 7 Van de kinderen van Gersom was Joël overste, en van zijn broederen waren honderd en dertig. 8 Uit de kinderen van Elizafan was overste Semaja, en van zijn broederen waren tweehonderd. 9 Uit de kinderen van Hebron was Eliël overste, en zijn broederen waren tachtig. 10 Uit de kinderen van Uzziël was Amminadab overste, en zijn broederen waren honderd en twaalf. 11 En David riep de priesters Zadok en Abjathar, en de Levieten Uriël, Asaja en Joël, Semaja, en Eliël, en Amminadab. 12 En hij zeide tot hen: Gijlieden zijt hoofden der vaderen onder de Levieten; heiligt u, gij en uw broeders, dat gij de ark des HEEREN, des Gods van Israël, opbrengt, ter plaatse, die ik voor haar bereid heb. 13 Want omdat gijlieden ten eerste dit niet deedt, heeft de HEERE, onze God, onder ons een scheur gedaan, omdat wij Hem niet gezocht hebben naar het recht. 14 Zo heiligden zich dan de priesters en Levieten, om de ark des HEEREN, des Gods van Israël, op te brengen.